Spring naar de content

Ach, vroeger…

Deze week verschijnt de honderdste en laatste aflevering van de rubriek ‘Jonge jaren’, waarin de geïnterviewden met weemoed of opluchting over hun jeugd vertelden. Op sokschoenen de oorlog uit, knokken op straat, eenzaam op kostschool, jazz in korte broek: een terugblik.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Matt Dings

Bij de finale van de rubriek ‘Jonge jaren’ is het verleidelijk de 99 afleveringen die eraan voorafgingen nog eens door te bladeren. In een stroom anekdotes ontluiken dan sfeerbeelden van hoe het ook weer was in verleden tijden, een kleine geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw. De een wist nog hoe stil de straten waren toen er nog amper auto’s reden, een tweede had herinneringen aan oorlog en bevrijding, weer anderen groeiden op tijdens de wederopbouw, de lieve hippiejaren of juist in de doemperiode van punk en nihilisme. Verhalen die ook illustreren hoe radicaal de ene tijdgeest plaatsmaakte voor een volgende.

Degene die het verst teruggreep in de tijd was de vermaarde commentator J.L. Heldring, jaargang 1917. Niet alleen omdat hij vroeg in de vorige eeuw opgroeide, maar temeer doordat zijn jeugd ook nog eens vol bleek van de eeuw daarvóór. Zijn betrekkelijk oude vader en een inwonende ongehuwde tante brachten heel wat familieverhalen en gebeurtenissen uit de negentiende eeuw het gezin binnen, zodat wat Heldring zijn ‘geleende geheugen’ noemde wel tot 1830 terug reikte. Zijn eigen memorie wist onder meer nog van bezoekjes aan het Paleis voor Volksvlijt, een legendarisch vermaakcentrum dat in 1929 afbrandde.

Herman van Run, de laatste hoofdredacteur van dagblad De Tijd en bijna net zo oud als Heldring, verhaalde van zijn kinderjaren in het Land van Maas en Waal, en riep daarbij een vervlogen wereld op van stilstand, rust en eenvoud. In de boerenwoningen stond amper huisraad. De doorgaande weg in zijn dorpje, Horssen, was op een rij klinkers na niet verhard. Horssen had waterleiding noch elektriciteit; de komst van stroom was een sensatie van comfort. Het is nog maar één (lang) mensenleven geleden, maar het lijkt van veel verder terug.


Herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog, regelmatig present in de serie, klinken al vertrouwder. Maar ze wennen nooit, die verhalen over hoe de oorlog huizen en gezinnen binnen kwam om daar angst en ontreddering te zaaien. De ouders van Hella de Jonge hadden zo veel familieleden verloren dat zij het liefhebben waren verleerd. Haar vader, Eli Asser, sloot zich op in zijn werkkamer, waar hij uit zijn verdriet grappige teksten perste. Drummer John Engels zag als bang kind hoe mensen tijdens razzia’s met knuppels werden afgerost; anderen lagen dood op straat. Hij roofde het hout tussen de tramrails vandaan om op te stoken, stal aardappels op het Haagse Malieveld en werd daarbij beschoten. Jan Terlouw herinnerde zich dat de Zuiderzeestraat bij Wezep zo druk was als de Kalverstraat, vol haveloze trekkers uit het westen die op zoek waren naar eten en onderdak. ‘s Avonds doken ze onder in verduisterde panden, waar Terlouw sr., die dominee was, hen samen met zoon Jan opzocht en bij een kaarsvlammetje voorlas uit de Bijbel.

Ook de bevrijding zorgde voor sterke herinneringen. Op het netvlies van psycholoog Jaap van Heerden staat een beeld van een lange optocht van boerenkarren met paarden ervoor en verklede mensen erop, die helemaal naar Balkbrug en weer terug trok; zelf was hij als engeltje uitgedost. Schrijver K. Schippers was naar de Dam gelopen om de capitulatie te vieren. Net toen hij het plein op wilde lopen, werd dat vanuit de Groote Club beschoten door Duitsers die zich nog niet hadden overgegeven. Er vielen veel slachtoffers. In paniek wegvluchtende mensen raakten in de verdrukking. In een verward gevoel van doodsangst en sensatie rende hij weg. Omdat er geen schoenen meer waren, had zijn moeder uit een oude tas zolen geknipt en aan de sokken vastgestikt – zo was hij de oorlog uit gehold: op schoensokken.


Volgde de wederopbouw in de late jaren veertig en de jaren vijftig. Het cliché wil dat dit een periode van ultieme kleinbur- gerlijkheid was, saai, degelijk en kleurloos, de sfeer van Gerard Reves De Avonden. Zo’n cliché is er, zoals menig cliché, niet voor niets. Jaap van Heerden vertelde hoezeer het Nederland van zijn kinderjaren was vervuld van ernst, burgerlijkheid en toewijding om de eindjes aan elkaar te knopen. Spaarzegeltjes vormden een substantieel deel van het huishouden. Lampen gingen alleen aan waar ze nodig waren.

De gashaard stond meestal op drie (van de twaalf) kaarsjes; bij feestelijke gelegenheden ging de kachel op zes. Zuinigheid was heroïek. ‘s Zondags liepen de steden vol kuierende gezinnen, want ander vermaak was er amper; de kroon op zo’n wandeling was een kopje thee met een biscuitje thuis.

Anderzijds waren die jaren vervuld van de sterke wil dat na de economische depressie en de oorlog de nieuwe tijd an- ders en mooier zou worden. ‘Onze kin- deren zullen het beter hebben dan wij’ gold ongeveer als nationale slogan. Om ook zelf vooruit te komen en het van blauwe boord tot witte boord te brengen, zat menigeen ‘s avonds aan de keuken- tafel over een bijscholingscursus gebogen. En dát in huizen die uitpuilden, want de gezinnen waren groot en de naoorlog-se woningnood leidde ook nog eens tot veel inwoning. Of men vulde het huishoudgeld aan door een kamer te verhuren aan een kostganger. Zoals in het geval van grafisch vormgever Anthon Beeke, waar de onderhuurster volgens moeder Beeke een nymfomane was; zij wijdde Tonny metterdaad in de liefde in.

De sociaal-democratie was helemaal in de ban van de vooruitgangsideologie. Bevlogen woningbouwverenigingen streefden goede woonkwaliteit voor arbeiders na en bouwden betaalbare huizen met centrale verwarming, warm water uit de kraan en het nodige groen eromheen. Trude Maas-de Brouwer, met haar vele commissariaten een van de machtigste vrouwen van het land, groeide op in zo’n milieu. Haar ouders hielden hun kinderen voor dat ze moesten leren wat er maar te leren viel. Goede boeken waren ook belangrijk voor de vooruitgang, en dus haalde het gezin elke week bij de bibliotheek een portie literatuur. En in plaats van de Donald Duck waren ze geabonneerd op de Kris Kras, een verantwoord kinderblad met een flink montessorigehalte.


Al die verheffing ten spijt was de standenmaatschappij nog volop intact. Kinderen uit ‘hoge’ en ‘lage’ milieus trokken in de regel niet met elkaar op. Toen socioloog Herman Pleij, zoon van een eenvoudige handelsreiziger, verliefd raakte op de dochter van een chique bankier, zag hij de romance stranden op het standsverschil. Sterrenkundige Vincent Icke, afkomstig uit een armlastig kunstenaarsgezin dat in het welgestelde Bilthoven kwam te wonen, werd toegesist dat de tennisclub aldaar zich voor hem schaamde. En in het Hummelo waar zanger Bennie Jolink opgroeide, was de plaatselijke graaf zo hoog boven het dorp verheven, dat mensen zelfs de pet afnamen als ze met meneer de graaf telefoneerden.

De wederopbouw werd ook letterlijk ter hand genomen, want aan de randen van de steden verschenen in rap tempo moderne uitbreidingswijken. Slotermeer aan de westelijke rand van Amsterdam was zo’n gebied. Henk Spaan schetste hoe hij daar kwam te wonen in een onaf flatblok tussen allemaal jonge gezinnen uit de lagere middenklasse, vervuld van pioniersgeest en optimisme. In de directe omgeving van Henkie Spaan woonden drie jochies die het later stuk voor stuk zouden schoppen tot beste hoogleraar in het eigen vakgebied.

De opgespoten vlaktes en bouwplaatsen van de nieuwe wijken vormden ideale speelterreinen voor de vele, vele kinderen van de babyboom. Overal kon je voetballen, spelen met het roerend goed dat de bouwvakkers achterlieten en elkaar achternazitten door halfklare woningen en trappenhuizen. Soms was het menens en werd er tussen jongeren uit twee straten of buurten flink gevochten. Acteur Kees Hulst deed eens mee aan een veldslag in Amsterdam-West waarbij tientallen jongens op elkaar insloegen met alles wat voorhanden was en iedereen wel een schaafwond of een gekneusde arm opliep. Ook voor zangeres Frédérique Spigt was het als meisje regelmatig knokken geblazen op straat; ooit hield ze putten in haar botten over van een pak slaag met een ijzeren staaf.


Dat vrije spel gold natuurlijk niet voor internaatskinderen. Ouders die het zich konden permitteren, stuurden hun kinderen nogal eens naar kostschool, want daar leerden ze tenminste wat en bouwden ze en passant alvast een netwerkje van soortgenoten op. Het internaat bood ook soelaas voor onhandelbare pubers. Zoals Lodewijk Brunt, de latere socioloog. Hij kwam terecht op de strengste kostschool van het land, Instituut Hommes, voelde zich daar vaak eenzaam en ongelukkig, maar haalde er wel goede cijfers en een diploma. “Ik had geleerd dat ik alleen kon bereiken wat ik wilde als ik er iets voor deed,” aldus Brunt. “Voor mij hangt vrijheid samen met discipline.”

Net als de kostschool hoorde muziek- les bij een goede opvoeding. Opvallend veel geïnterviewden uit de rubriek deden daar hun muzische vorming op, zoals er ook in heel wat ouderlijke huizen werd gemusiceerd. Bij Coen baron Schimmelpenninck van der Oije thuis speelde vader viool, zong moeder, zaten de kinderen op pianoles en werd er gezamenlijk gezongen op familiaire kerstbijeenkomsten. In het kinderrijke gezin van John Engels drumde zowat iedereen (‘de Engelse ziekte’). Schrijfster en illustratrice Joke van Leeuwen speelde viool in een huisorkestje dat composities van een broer uitvoerde. En het ligt voor de hand dat muziek de jeugd van pianist Rian de Waal, gitarist Stochelo Rosenberg en saxofonist Benjamin Herman domineerde.

Ook passief deed muziek ertoe in vele jonge levens. Wie tiener was in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig liep grote kans voorgoed verslingerd te raken aan jazz, die meer dan rock-‘n-roll dé muziek voor de studerende jeugd van die tijd was. Zakenman Cor Boonstra werd erdoor betoverd toen hij als zestienjarige matroos op de grote vaart voor het eerst in New York kwam en de klanken van live jazz uit bars hoorde stromen. K. Schippers schreef zijn eerste stukken over nachtconcerten van grootheden als Billie Holiday en Ella Fitzgerald. Ook uitgever Robbert Ammerlaan liep verwoed jazzconcerten af – zijn eerste bezocht hij in korte broek. Liefde voor jazz ging trouwens vaak hand in hand met liefde voor de cinema.


Jongere telgen van de babyboom maakten via Radio Luxemburg kennis met de beatsound, waarna de popmuziek snel een hele generatie in haar greep kreeg. Voor Thomas Verbogt vormde pop een welkome tegenkracht tegen de heersende burgerlijkheid, en een mengeling van troost en opwinding. Zanger Jan Rot maakte als jongen een eigen poptijdschriftje in een oplage van één exemplaar, waarin exclusieve interviews met Jan Rot stonden en hitparades waar Jan Rot op negen was binnengekomen. Zijn jeugd was eigenlijk een rechte weg naar het poppodium, net als voor Armand, die als jonge zanger begon met covers van Cliff Richard en Buddy Holly waarvan hij de teksten oppikte via de jukebox. Uitgever Oscar van Gelderen draaide van ‘s ochtends tot ‘s avonds laat depressieve punkplaten en wentelde zich zo in het nihilisme van de jaren tachtig.

DJ Isis daarentegen vond al vroeg haar weg in de feestcultuur van de dance.

Maar meer nog dan de zindering van nieuwe tijden viel in honderd afleveringen van ‘Jonge jaren’ de kalmte van het vroegere Nederland op. In menig gesprek voor deze rubriek ging het met een zweem van nostalgie over stille dorpen in arcadische landschappen waar niet veel doordrong van het wereldnieuws: Suezcrisis, Russen in Boedapest, onrust in Indië, Koude Oorlog. De zomervakantie speelde zich af rond een strandhuisje in Katwijk of een vakantieoord van het CNV, de televisie had nog maar twee netten, in zwart-wit, en elk kind verzamelde suikerzakjes, sigarenbandjes of handtekeningen van voetballers. Buiten wachtte de wereld van het spel. Er reden nog zo weinig auto’s dat je kon voetballen op straat, met twee jassen als doelpalen. Van Bennie Jolink bestaat nog een foto waarop hij als peuter met zijn hoofd op de hond op een B-weg in de zon ligt te slapen.


Door de straten van het zuiden, ten slotte, trokken de processies waar Thijs Wöltgens zo van kon genieten. Net als van drieherenmissen, Gregoriaanse gezangen en niet te vergeten begrafenissen, wanneer hij als misdienaar met een kruis voorop mocht lopen in de stoet. Er gaat niets boven een goede katholieke uitvaart, zei hij. De kaarsen naast de kist, de wierook, het wijwater, een gezang als In paradisum deducant te angeli (‘mogen de engelen u begeleiden naar het paradijs’): zo’n eeuwenoud ritueel, dat ervan uitgaat dat woorden tekortschieten om het gemis van de betrokkene te kunnen weergeven, maakt het volgens hem gemakkelijker rouw te verwerken. Een half jaar later, 7 mei 2008, was Thijs Wöltgens overleden.