Spring naar de content

Harry Mulisch: ‘Dat ik dood ben moet nog maar bewezen worden’

Dinsdag is het twee jaar geleden dat schrijver Harry Mulisch overleed. Zijn uitgeverij, De Bezige Bij, grijpt deze kans aan om het dagboek te publiceren dat Mulisch ten tijde van het schrijven van De Ontdekking van de Hemel bijhield. De schrijver is niet blij met de publicatie van dit egodocument, vertelt hij in een exclusief interview. “Het is armoedig.”

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Nick Muller

 

Meneer Mulisch, ik dacht dat u was overleden?

“Ik heb ooit gezegd dat mijn sterfelijkheid eerst maar eens bewezen moest worden. Dat is gebeurd. Nu zeg ik: dat ik dood ben moet nog maar eens bewezen worden.”

Maar het aardse bestaan heeft u sinds twee jaar achter u gelaten.

“Ik woon inderdaad niet meer in Amsterdam, maar woon er tegelijkertijd ook niet niet meer. Mijn huis is nog steeds mijn huis en dat zal ook zo blijven; het wordt een museum waar de tijd niet zal huishouden – even onaantastbaar als het achterhuis van mijn collega aan de Prinsengracht.”

U ziet Anne Frank als een collega? 

“Sinds vandaag wel, ja. Als collega-dagboekschrijver, al is zij natuurlijk niet, zoals ik, met Homerus vergeleken en kreeg zij pas vijftien jaar na haar dood een eigen museum. Mijn beste vriend Hein Donner, die me hier in de hemel gezelschap houdt, zei me overigens net nog dat er parallellen te vinden zijn tussen Anne Frank en mij. Hij zei: ‘Zowel Anne als jij vonden allebei een Kitty om je onsterfelijk te maken. Otto Frank schonk Anne een dagboek, dat ze de naam Kitty gaf. Kitty, jouw vriendin, schonk jou exact vijftig jaar later je enige zoon, de stamhouder, wiens geboorte weer een rol speelt in jouw dagboek.’ Dat is natuurlijk toeval, maar ook weer geen toeval.”

Daar is over nagedacht.

“Dat is typisch Hein. Ik voegde daaraan toe dat we niet alleen in de onsterfelijkheid, maar ook in de sterfelijkheid met elkaar verbonden zijn. De familie van mijn moeder – dat wil zeggen: haar moeder en grootmoeder, mijn voormoeders – kwam net als Anne uit Frankfurt en is vergast. En nu worden we ook nog eens verbonden door de uitgave van een dagboek – hoewel het een onmogelijk met het ander is te vergelijken. Ik zie mijn dagboek als een soort nageboorte, iets waaraan ik geen waarde hecht, terwijl het dagboek van Anne juist haar kínd is.”

U bent niet blij met de publicatie, begrijp ik?

De publicatie van mijn dagboek is geboren uit pure armoede. Bij gebrek aan nieuw werk worden oude notities uitgegeven, terwijl ik bij leven meerdere malen heb aangegeven dat ik dit niet gepubliceerd wil hebben. De lezer moet het kind zien, niet het proces dat nodig is om het kind te maken. Dat is iets wat alleen de ouders behoren te weten. Het boek en de schrijver zijn interessant, alles eromheen is  flauwekul en gaat niemand iets aan.”

De ontstaansgeschiedenis van het beste boek van de twintigste eeuw is toch interessant genoeg om te publiceren?

“Natuurlijk is dat mooi en interessant, want ík heb het geschreven. Maar de vraag is of je het moet publiceren. Ik vind van niet.”

U kunt er toch niet meer tegen ageren.

“Ha! Luister: ooit komt er een dag dat jullie zelf de hemel gaan ontdekken, dat jullie wakker worden aan de verkeerde kant van jullie dromen. Dat geldt ook voor de uitgever. Ik zal hem dan vertellen hoe ik erover denk.”