Spring naar de content

Als u nog geen winterdip had, dan krijgt u ‘m in de keuken wel

In zo’n grauwe Hollandse december van tegenwoordig ligt een dipje al gauw op de loer. En wat doe je dan met de feestdagen? Afreizen naar een pretpaleis op Tenerife, een strand aanleggen in je kantoor, of toch maar je best doen voor een tot mislukken gedoemd culinair hoogstandje voor het kerstdiner?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door De Redactie

IJsvrij, zijn er nog kinderen onder de tien die weten wat dat is? Hebben ze nog zo’n jasje waar twee winterwantjes onderuit komen, die met een koordje aan elkaar vastzitten, om ze niet te verliezen? En Friese doorlopers, om het schaatsen op te leren, op natuurijs uiteraard, als de ringvaart of de gracht voor het huis van je ouders eindelijk dicht zat en je daar voor het eerst van je leven een beetje op mocht gaan krabbelen, terwijl de slappe bandjes van die krengen steeds losschoten, zodat je vader moest helpen om ze weer stevig onder je kaplaarsjes te binden?

Laten we het maar gewoon onder ogen zien: de Hollandse winter is niet meer, die is weg, voorgoed vertrokken naar koudere windstreken. En hij heeft een deel van onze taalschat met zich meegenomen: ijspret, bloemen op het raam, sneeuwballengevecht, Elfstedentocht, koek en zopie, anijsmelk.

Die begrippen zijn eveneens verdwenen, en ook de rode vlaggetjes die het inktzwarte wak markeerden als je onder een brug door ging, op weg naar het volgende dorp, hoeven niet meer zorgzaam te worden uitgezet door de plaatselijke ijsmeester. Jazeker, de ijsmeester! Een betrouwbaar ogende man met kennis van zaken en een ijsboor, die precies kon zien of de ijslaag al dik genoeg was om erop te kunnen lopen. Zelf probeerde je dat als kind natuurlijk ook uit, na de eerste nachtvorst, en dat resulteerde altijd in een hoop gelach en gejoel van je vriendjes, als je er met je voet krakend doorheen schoot en op soppende ijskoude sokken de aftocht moest blazen. Voor dat soort taferelen kun je tegenwoordig alleen nog maar terecht in het Rijksmuseum, waar een paar mooie en heel ingetogen ‘wintergezichten’ hangen van Hendrick Avercamp (1585-1634), uit de tijd dat echtparen en verliefde stelletjes nog wisten hoe je arm in arm moest ‘zwieren’, alsof ze samen – perfect synchroon – aan een hoofs paringsritueel bezig waren. Ik heb het allemaal nog meegemaakt, toen mijn vader me een keer meenam voor een zogenaamde ‘vijfmerentocht’, op ribbeltjesijs en pal tegen de gure Noordooster in, waarbij hij voorop ging en mij aan het achtereind van de stok liet hangen, in de betrekkelijke luwte van zijn brede rug, en nooit ben ik trotser geweest op enigerlei schoolrapport of eindexamen dan op het gestreepte lintje met koperen medaille dat hij me tenslotte bij de finish heeft opgespeld.

Van de vier seizoenen die ons zeeklimaat kenmerkten, hebben we er dus nog maar drie over: de lente, die de hoop op betere tijden in leven houdt; de zomer, het jaargetijde waarin alle stoepen overdekt raken met wenkende terrasstoeltjes, voor mensen die op elk uur van de dag wel een glas muntthee of gekoelde witte wijn kunnen gebruiken; en de herfst, die nog steeds heerlijk ruikt naar vochtig mos en paddestoelen in de naar rood en goud verkleurende bossen en stadsparken. Maar dan komt november en wordt het leven allengs grijzer, onder een lucht die steevast neerslag belooft, terwijl je al je wilskracht nodig hebt om ’s ochtends op te staan. In het stikkedonker.

Veel van mijn vrienden, ikzelf incluis, bespeuren omstreeks die tijd de eerste tekenen van de gevreesde ‘winterdip’: denkend aan de dood kun je niet slapen, en niet slapend denk je aan de dood (vrij naar de beginregel van een sonnet van J.C. Bloem, ook zo’n tobber die vast niet onbekend was met het fenomeen depressie). Maar paradoxaal genoeg voel je je toch voortdurend slaperig genoeg om diep onder het donzen dekbed weg te willen kruipen, omgeven door een wal van kussens, alsof er in je reptielenbrein een signaal wordt afgegeven – afkomstig uit oeroude tijden – dat je vertelt dat het hoog tijd wordt om je in te graven voor een comateuze winterslaap. Net zoals de schildpadden en de beren, die er – wijselijk – ook niet over piekeren om in de kaalgeslagen natuur van alles te willen gaan ondernemen. Midas Dekkers heeft er een naam voor verzonnen in zijn laatste boek: thigmofilie, het universele verlangen naar veiligheid en geborgenheid, naar grond onder je voeten, naar rugdekking en beschutting. Die neiging is, zoals hij het uitdrukt, ‘de plezierige tegenhanger van de claustrofobie, de angst voor kleine ruimtes’, en in de dierenwereld hoef je niet ver te zoeken om voorbeelden van zulk thigmofiel gedrag tegen te komen. Donkere holen en nauwe spleten zijn van oudsher populair bij al wat vliegt, kruipt en loopt. Mussen brengen hun jongen groot in piepkleine nisjes onder de dakpannen of in een nestkastje ter grootte van een potje pesto, terwijl – om maar een paar op hun privacy gestelde diersoorten te noemen – eksters, stokstaartjes, eekhoorns, dassen, mollen, fretten, bevers en konijnen nergens gelukkiger zijn dan in hun goed gecamoufleerde burchten onder de grond of in het gat van een holle boom. En daar zit je dan, als mens, in je doorzonwoning met zo’n grote glaspui op het zuiden, terwijl de zon niet schijnt en alles erop wijst dat je je stukken beter zou voelen bij een haardvuurtje en het schaarse licht van een paar kaarsen. Of, zoals Dekkers de zaak kernachtig samenvat: “Hoe groter de heide, hoe kleiner het hutje waar we naar verlangen.”

Gelukkig hebben mensen altijd nog de commercie tot hun beschikking, die ze te hulp komt als de winter alleen maar motregen brengt in plaats van sneeuw, en vanaf medio november zijn dat de warenhuizen en de tuincentra, die naar het schijnt steeds vroeger beginnen met het inrichten van hun knusse kerstmarkten. Aan mij is die handreiking bijzonder goed besteed, want ik ben ook nog jarig op 24 december, de dag voor Kerst, en ik kom er dus niet onderuit dat er op die datum iets gevierd gaat worden. Liefst zo dat de hele familie – zowel mijn twee volwassen zonen en schoondochters, als de vier kleinkinderen – er een beetje lol aan beleeft. Verse dennentakken, kerstballen in pastelkleurtjes (het huidige assortiment loopt via paars van aubergine tot lila), een schoongeboend huis dat ouderwets lekker ruikt naar stoofpot, en een glazen schaal in de ijskast waarin ik de laagjes van een trifle heb opgebouwd die zó op een kleurenfoto van de Allerhande zou kunnen – dat zijn zo ongeveer de basale ingrediënten die mij elk jaar opnieuw hoofdbrekens bezorgen als de kerstdagen eraan komen. Geen geringe opgave, vooral zo’n schoongeboend huis krijg je niet cadeau, en dan moet het culinaire stuntwerk nog beginnen. Weken van tevoren haal ik de kookboeken dus al tevoorschijn – ‘een goede voorbereiding is het halve werk’ schrijft Nigella Lawson opbeurend in haar vuistdikke kerstklassieker – en begin te bladeren, te beginnen bij de a van aperitief en eindigend bij de z van zwezerik of zwijn. Niet dat het kerstmenu dat ik daaruit destilleer ooit wordt wat ik me ik ervan voorstel, want er gaat altijd van alles mis, maar daar schijn ik niet van te kunnen leren. Het idyllische plaatje in mijn hoofd is kennelijk onuitwisbaar en dringt zich elk jaar weer aan me op. Zo heb ik bijvoorbeeld eens een groot huis gehuurd in de Belgische Ardennen, zo’n ruige boerenhoeve met een gigantische open haard, en een lange eettafel waar je met gemak twintig mensen aan kon zetten. De dennenbossen rondom waren bij de prijs inbegrepen, terwijl de eigenaar van dat sprookjeshuis ook nog een metershoge kerstboom had opgesteld in de hal, die zo overtuigend flonkerde van de lichtjes en het engelenhaar dat je er bijna je zonnebril voor moest opzetten. En jawel, op de eerste avond van ons verblijf aten we de 24 uur in pekelwater gemarineerde kalkoen, de geroosterde aardappeltjes uit de oven, de kerstspruitjes- met-spekjes en de ‘robijnrode cranberrysaus’, precies zoals Nigella had voorgeschreven, en de volgende ochtend begon het zowaar nog flink te sneeuwen ook, zodat je in de gewatteerde stilte alleen nog wat plofjes hoorde op het moment dat er een kluitje sneeuw van een doorbuigende tak viel. Zelfs Hendrick Avercamp had het niet stemmiger kunnen verzinnen. Dit was geen kunst meer, maar je reinste kitsch: een sentimentele kerstkaart van Anton Pieck. Maar het verhoopte effect bleef uit. Mijn ene schoondochter had het eigenlijk te druk op haar werk om zich een week nietsdoen te kunnen permitteren, en zat voortdurend in de keuken achter haar laptop, om een PowerPoint-college voor te bereiden, terwijl mijn andere schoondochter klaagde dat de rook van het haardvuur door de kieren van haar slaapkamervloer heen drong, zodat haar dochtertje niet kon slapen. Mijn oudste zoon kampte intussen met een beginnende oorontsteking, en bovendien zag hij in elke neerdwarrelende sneeuwvlok een zeker teken dat het hem straks nog moeite zou kosten om zijn gezin – via al die smalle, spekgladde bosweggetjes – weer veilig naar Nederland te transporteren. De enige die verrukt was van het feit dat mijn hardnekkige kerstfantasie zo letterlijk bewaarheid werd was ik, en dat zette me ertoe aan om op ons besneeuwde bordes manisch heen en weer te gaan hollen, terwijl ik een gestaag aangroeiende sneeuwklomp voor me uit rolde die zich tot sneeuwpop moest ontwikkelen. Achter de beslagen ruitjes van ons huis stond mijn vierjarige kleindochter verbaasd naar haar bejaarde oma te kijken, en weigerde pertinent om aan dit oud-Hollandse ritueel deel te nemen. Nee, ze wilde geen houtskoolbrokjes gaan zoeken tussen de as van de haard, omdat de sneeuwman tenslotte ook ogen zou behoeven, want ze was snipverkouden en wilde eigenlijk alleen maar op de bank een beetje tegen haar moeder aan liggen soezen. Uiteindelijk stond ik apetrots in mijn eentje naast een buitengewoon goed gelukte sneeuwman, terwijl de toeschouwers binnenshuis er allang de brui aan hadden gegeven en voor de tv hingen om naar een Disneyfilm te kijken. Tja, en wat heb ik daar nou helemaal van opgestoken? 

Vorig jaar met Kerst heb ik eindelijk de bodem van mijn hardleersheid bereikt, althans dat is wat ik hoop, toen ik op de avond voor mijn verjaardag dacht nog wel even een braadpan vol coq au vin te kunnen klaarmaken. Met een royaal waterglas witte wijn ernaast om de moed erin te houden. Dat laatste had ik beter niet kunnen doen, want de volgende ochtend bleek dat mijn Provençaalse schotel eruitzag als een brokkelige massa sufgekookte rode kool. Pimpelpaars van de fles Bordeaux die ik in de pan had gegoten. Wat was er in godsnaam gebeurd met de goudbruine kippenboutjes die in mijn kookboek waren afgebeeld, omgeven door een krans van sappige sjalotjes, en overgoten met een fluwelige, roodbruine saus? Dit kon ik mijn familie niet voorzetten! Want ik weet hoe belangrijk het uiterlijk is van voedsel, dat heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond. Mensen gaan niet alleen af op hun smaakpapillen en hun neus als ze voedsel proeven, maar ook op hun ogen. Schotel ze blauwe of gifgroen gekleurde aardappels voor, en niemand wil er een hap van nemen, al smaken ze precies zo als je van normale aardappels mag verwachten. Ik moest erkennen dat ik had gefaald, jammerlijk en onherstelbaar gefaald, en hoewel alle aspirant-disgenoten me dapper verzekerden dat paarse kip nou juist was waar ze die dag trek in hadden, nam ik voor alle zekerheid toch maar liever mijn toevlucht tot de noodvoorraad pizza’s in het diepvriesvak. Hoe diep kun je zinken? Dit jaar ontbrak het me dan ook niet alleen aan de lust maar vooral aan het lef om me te willen revancheren, en begon ik in november niet in mijn kookboeken te bladeren maar ging achter de computer zitten en tikte ‘zonpakkertjes’ in. “I am getting too old for this shit,” mompelde ik narrig voor me uit, omdat ik net naar Lethal Weapon had gekeken, de buddy-buddy film waarin de oudste van het koppel toffe Amerikaanse agenten voortdurend roept dat hij het nu toch echt niet meer trekt, als een schietpartij weer eens uit de hand loopt. Die man wil eigenlijk met pensioen, al lukt hem dat nooit, en dat wilde ik nu ook: met kerstpensioen. Op naar Tenerife of de Kaapverdische eilanden, dat zou mijn motto worden. Tenslotte was ik het die mijn verjaardag ging vieren, en dit leek me een heel passend cadeau. Zon, zee, nergens een kalkoen te bekennen, en een temperatuur die niet onder de 24 graden daalt. Ach ja, het duurde niet lang of ik was er alweer van teruggekomen, want wat al die goedkope zonvakanties met elkaar gemeen hebben, is dat ze gesitueerd zijn in pretpaleizen van meer dan acht verdiepingen, en dat het tropische zwemparadijs alleen aantrekkelijk is voor gezinnen met kinderen die de hele dag van de eveneens torenhoge glijbaan willen, om het bommetje aller bommetjes te maken. For that shit voel ik me inmiddels ook een tikje te oud, dus dat kan de oplossing niet zijn. Wijlen Martin van Amerongen heeft me eens verteld hoe hij een keer de kerstdagen had doorgebracht als jongmaatje van een krant uit het noorden des lands, veroordeeld als hij was tot een naargeestig huurkamertje en een maandsalaris van niks. Hij had een kuub zand ingeslagen en die uitgestrooid over het zeil op de vloer, de kolenkachel hoog opgestookt, een parasol en een strandstoel neergezet, en was toen in zijn zwembroek heerlijk gaan liggen lezen tot de klok op 31 december twaalf sloeg en hij de feestdagen riant had overleefd. Het is een aanstekelijk idee, daar niet van, en het getuigt van een bewonderenswaardige vitaliteit, maar ik vrees dat deze receptuur alleen voor de heel sterken onder ons weggelegd is. Dan toch nog maar liever kalkoen. Van de poelier ditmaal, vakkundig gevuld en thuisbezorgd in zo’n handige braadzak die je alleen nog maar in de oven hoeft te schuiven. Wat kan daar nou helemaal aan mislukken?/