Spring naar de content

Drie opvoeddeskundigen: ‘Laat zo’n kind eens zijn hoofd stoten’

Kinderen blijken niet alleen eigenschappen van hun ouders te erven, maar soms ook de gevolgen van trauma’s, die vele generaties kunnen doorwerken. Een feit om rekening mee te houden in de opvoeding. De hoogleraren Marten Smidt, Bernet Elzinga en René Kahn bestuderen alle drie vanuit hun eigen vakgebied het brein en buigen zich over deze en andere opvoedingskwesties. ‘De school is tegenwoordig veel te dwingend.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: De Redactie

In een recent onderzoek met muizen kreeg het mannetje telkens een elektrische schok terwijl hij tegelijkertijd de geur van kersenbloesem te ruiken kreeg. Zo werd het muisje geconditioneerd om angstig te worden van bloesemgeur. Later werd zijn kinderen en zijn kleinkinderen dezelfde bloesemgeur onder de snorhaartjes gewreven. En wat bleek? Ook zijn nageslacht werd generaties later nog angstig van kersenbloesemgeur. En dat terwijl de muizen wier vader of opa niet waren geconditioneerd die angstreactie totaal niet vertoonden bij bloesemgeur. Het is een doorbraak in hersenland. Want het betekent dat mensen waarschijnlijk de trauma’s van hun opa of oma kunnen erven.

Betekent dit dat we binnenkort op de divan ook de trauma’s van onze grootouders liggen te bespreken?
René Kahn: “Wat er met dit onderzoek is aangetoond, is ongelooflijk interessant. Anders dan Darwin dacht, kunnen gevolgen van ervaringen wel degelijk op de volgende generatie worden overgebracht. Wat wij meemaken, heeft niet alleen gevolgen voor ons eigen leven, maar ook voor dat van onze kinderen en kleinkinderen.”

Bernet Elzinga: “Eigenlijk is het een mechanisme dat al heel lang bekend was. Afwijkende epigenetische processen zijn bijvoorbeeld ook betrokken bij allerlei ziektes, zoals kanker. (De epigenetica bestudeert onder meer hoe genen door omgevingsfactoren aan- of uitgeschakeld worden – red.) Maar dat die processen ook zo spelen in het meemaken van stressvolle gebeurtenissen, is natuurlijk heel fascinerend.”

Marten Smidt: “Dit zijn heel mooie, heldere aanwijzingen dat ervaringen puur biologisch kunnen worden overgeërfd. Maar dat betekent niet dat je op voorhand met zekerheid kan zeggen dat de stressvolle of angstige situaties die je voorouders hebben meegemaakt één op één aan jou worden doorgegeven. Dat zie je meer op het niveau van de populatie dan op individueel niveau. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen dat nakomelingen van mensen die de hongerwinter hebben overleefd, zelf ook een aangepast metabolisme hebben dat efficiënt met voedsel omgaat. Dus als je bijvoorbeeld honderd personen neemt, dan zou ik voorspellen dat zeker tien daarvan een efficiënter metabolisme hebben. Toch is dit een heel mooi bewijs dat het in principe zo werkt.”

Valt er iets te zeggen over welke eigenschappen eerder worden doorgegeven dan andere?

Elzinga: “Het is altijd lastig om een scheiding te maken tussen wat in je DNA zit en wat de gevolgen zijn van opvoeding. En genen en gedrag kunnen elkaar ook nog eens enorm versterken. Je ziet dat bijvoorbeeld bij depressie. Depressieve ouders geven niet alleen hun genen door, maar ook het voorbeeld van depressief gedrag, en het weinig emotioneel beschikbaar zijn voor hun kinderen. Dat bij elkaar verhoogt het risico op psychische klachten voor de kinderen.”

Kahn: “Het treurige van depressie is dat het vaak ook gaat om mensen die vanwege de genetische belasting heel gevoelig zijn voor stress. Daardoor is zo’n kind nog eens extra kwetsbaar.”

Want speelt het DNA een grote rol in mate van stressgevoeligheid?

Kahn: “Ja, dat is voor een groot deel genetisch bepaald.”

Elzinga: “Het is heel jammer dat er in de huidige psychische gezondheidszorg heel erg vanuit individueel perspectief naar psychische klachten wordt gekeken in plaats van vanuit intergenerationeel perspectief. Het lijkt mij heel zinnig om de ouders veel meer te betrekken in de behandeling van jongeren. Sowieso denk ik dat de recente bevindingen ook heel belangrijke implicaties hebben voor hoe we naar de zorg moeten kijken. We moeten veel meer oog krijgen voor het intergenerationele. Dat is door de radicale splitsing van jeugd- en volwassen GGZ helemaal verdwenen.”

Smidt: “Ja. Ik denk dat dat cruciaal is!”

Kahn: “Ja, dat vergeten we helemaal. Sterker zelfs, als een ouder binnenkomt voor een psychiatrisch consult, vragen we hooguit: hoeveel kinderen heb je? En that’s it. Er wordt verder niets mee gedaan! Dat is heel vreemd. Want het is een no-brainer dat deze kinderen een zwaar verhoogd risico op psychiatrische klachten hebben.”

Elzinga: “Ja, en het is zo’n gemiste kans als we dit niet doen. Juist als je denkt aan waar we het nu over hebben: wat geef je van generatie op generatie over? Als het lukt om ergens bij zo’n ouder-kindpaar een slag te maken, heb je daar heel lang profijt van.”

Smidt: “Voor generaties. En daarnaast heb je ook nog de mogelijke invloed van medicatie. Als de moeder bijvoorbeeld antidepressiva slikt, kan dat de -hardware in het brein van het kind wijzigen. Je kan dan echt een ander brein krijgen. En dan rest nog de vraag: is het brein flexibel genoeg om zo’n aangeboren verandering te compenseren? Dat zal het ene kind beter kunnen dan het andere, afhankelijk van de rest van de machinerie. Maar goed, als je met die medicijnen stopt, kan dat een effect hebben op de aanmaak van het stresshormoon cortisol. En dat is ook slecht tijdens de zwangerschap.”

Jullie hebben alle drie kinderen. Hebben jullie eigenschappen waarvan je hoopt dat je die onschadelijk kunt maken, zodat je ze niet doorgeeft aan je nageslacht?

Kahn: “Die heb ik niet. Dat vind ik ook een negatieve insteek. Ik vind juist dat kinderen moeten leren dat mensen goede en minder goede eigenschappen hebben. Of mooie en minder mooie eigenschappen. En die moet je vooral niet willen veranderen of verbergen. Maar mocht je eigenschappen bij je kind zien die je graag zou willen bijsturen, dan is het goed om te weten dat modelling een heel snelle manier van leren is. Kinderen doen jou na, dus als je het over opvoeding hebt, is het allerbelangrijkste om gewoon goed voorbeeldgedrag te geven. Het heeft geen enkele zin om tegen je kinderen te zeggen: je moet je huiswerk maken, je moet hard leren, terwijl je zelf iedere avond in de bioscoop zit en naar partijtjes gaat.”

Elzinga: “Dat is zeker zo, maar als moeder merk ik ook wel heel erg dat het DNA wel degelijk het karakter van het kind voor een groot deel bepaalt.”

Kahn: “Globaal gesproken is de omgeving voor ieder kind in een bepaald gezin natuurlijk grotendeels hetzelfde, en betrekkelijk stabiel. Dus de verschillen die je gaat zien, zijn de genetische verschillen. En sommige kinderen lijken heel erg op jezelf, andere misschien wat meer op je vrouw of je schoonmoeder, maar dat herken je wel, die eigenschappen kun je daar wel op terugvoeren.”

Smidt: “Ja, de basale functies die we hebben, zijn altijd sterk bepaald door onze genen. De genetische opbouw bepaalt de hardware. En er zijn allerlei invloeden die daar een laag overheen leggen. Die lagen vormen de software. Daar kun je mee leren omgaan. Anders zou therapie helemaal nutteloos zijn en dat is godzijdank helemaal niet zo.”

Kahn: “Wat buitengewoon sterk genetisch bepaald is, is intelligentie. Die speelt een heel grote rol in hoe we dingen leren, hoe snel we dingen leren, hoe flexibel we zijn. Ik heb het gevoel dat deze factor vaak vergeten wordt. Intelligentie bepaalt wat mensen aankunnen. En ook hoe je cognitief met een stressvolle situatie omgaat, hoe je jezelf kunt herprogrammeren.”

Geluk is met de dommen, zeggen ze weleens. Maar dat is dus een feitelijke onjuistheid?

Smidt: “Ja, ik denk dat dat onjuist is.”

Elzinga: “Ik ook.”

Kahn: “Ik denk dat het precies andersom is. Als je veel kunt rationaliseren en een plaats kunt geven, dan kun je ook omgaan met heel moeilijke situaties. Als je het helemaal niet begrijpt, zit je er gewoon in. Dan kun je niet copen met zo’n situatie. Oftewel, niet goed omgaan met problemen en stress.”

Elzinga: “Aan de andere kant kan het denken natuurlijk ook een loopje met je nemen.”

Kahn: “Rumineren heet dat. Het blijkt wel dat als minder intelligente mensen rumineren, ze een andere presentatie van de klachten hebben. Ze gaan bijvoorbeeld eerder somatiseren, dat betekent dat de psychische onvrede zich uit in lichamelijke klachten. Als je intelligenter bent, kunnen ook wel steeds dezelfde gedachten terugkomen, maar bij hen lokt het minder uit tot ziekte.”

Smidt: “Als je op een hoog cognitief niveau functioneert, kun je alles wat je gebeurt feitelijk verklaren, je maakt er een rationele beslissing over. Je kunt dan uit zo’n spiraal stappen en denken: dit is gebeurd, maar ik begrijp waarom. Stel, je bent beroofd. Dan kun je zeggen: ik begrijp de maatschappij. Ik heb misschien zelfs begrip voor de persoon die mij heeft beroofd. En dan krijg je natuurlijk een heel andere situatie dan wanneer het gewoon op je afkomt, je geen enkel begrip hebt en alleen maar de dreiging voelt. Dan ben je de hele tijd bang dat het weer gebeurt. Ik denk dat als jij heel slim bent, je daar misschien wel afstand van kan nemen. Ik heb zelf twee kinderen. Ik zie bij kinderen om mij heen dat degenen die het heel goed doen op school, zich minder van de wijs laten brengen door allerlei dingen die om hen heen misgaan. Terwijl andere kinderen sneller in paniek raken.”

Elzinga: “Bij lagere intelligentie is er ook meer risico op het ontwikkelen van een posttraumatische stressstoornis als je iets traumatisch meemaakt.”

Smidt: “En intelligentie, gewoon de hardware dus, hoe de verbindingen zijn, is in hoge mate genetisch bepaald.”

Kahn: “En ook de plasticiteit van de hersenen, dus je flexibiliteit en je veerkracht, is in hoge mate erfelijk bepaald.”

En een eigenschap als zelfverzekerdheid?

Smidt: “Uiteindelijk kun je die ook wijzigen door een paar transmitters (overdrachtsstoffen – red.) te wijzigen, door een bepaald gebied te activeren of te deactiveren.”

Kahn: “Door bijvoorbeeld cocaïne te nemen, haha.”

Smidt: “Als onzekerheid in je systeem zit, dan moet je het daar wel mee doen. Maar ik weet zeker dat die eigenschap ook heel sterk aan de opvoeding gekoppeld is. Zeker wat je in de adolescentiefase meemaakt, heeft een zeer vormende invloed daarop.”

Elzinga: “Je hardware geeft je een bepaalde startsetting. Maar als ouders overmatig kritisch zijn of weinig liefdevol, heeft dat echt heel veel invloed.”

Kahn: “Dat heeft te maken met het dopaminesysteem. Met beloning. Hoe meer beloning, hoe sneller je leert. Daarom zijn die computerspelletjes zo verslavend, want daar krijg je iedere keer beloninkjes en dan blijf je doorgaan.”

Je moet de cocaïne proberen na te bootsen door te belonen?

Kahn: “Ja, precies.”

Smidt: “Dat is dus ook iets wat ik heb geprobeerd met mijn kinderen. Negatief gedrag beloonde ik gewoon niet met aandacht. En dat begon al toen ze heel jong waren. Als ze huilden, pakte ik ze gewoon niet op. Als ze lachten wel, heel simpel. Dat moet je ook niet overdrijven, maar ik denk wel dat zulke kleine dingen enorme invloed hebben. Want van die beloningsstructuur weten we redelijk wat, en dat is ontzettend belangrijk en heel sterk sturend.”

Kahn: “En we weten ook allang dat je nooit iets leert van straffen. Je leert alleen maar iets af. En je hoeft ook nauwelijks te straffen, als je negatief gedrag maar negeert en positief gedrag beloont. Dat is uiterst effectief, dat werkt fantastisch.”

Smidt: “Ik beloon mijn kinderen heel consequent als ze studeren of als ze goede cijfers halen. En als het een keer niet goed is, zeg ik: nou ja, pech.”

Kahn: “Een beetje zuur kijken mag wel hoor.”

Smidt: “Ik kan vreselijk gaan zeuren, maar daar worden ze niet beter van. Door mijn werk ben ik me er ook heel bewust van hoe belangrijk de sociale interactie van peers is in de adolescentiefase. Dat is een heel kritische periode, die bepaalt voor een belangrijk deel hoe je de rest van je leven functioneert.”

Kahn: “Als ik één ding heb geleerd in de psychiatrie de afgelopen twintig jaar, is het wel dat de psychiatrische stoornissen in de adolescentie tot stand komen. Vrijwel allemaal. Angst- en paniekstoornissen, schizofrenie, depressie, manisch-depressieve stoornissen, middelenmisbruik, ze ontstaan in die periode. Dat is natuurlijk niet voor niks.”

Waarom is dat dan?

Kahn: “You tell me.”

Smidt: “Sowieso door het enorme hoge aantal hormonen. We weten allemaal dat die dingen in de hersenen zitten. Of het nou een vrouwelijk of mannelijk geslachtshormoon is. We weten niet precies wat er gebeurt, maar dat er iets gebeurt, daar durf ik mijn hand voor in het vuur te steken.”

Kahn: “De puberteit is een ongelooflijk kwetsbare tijd. Dat heeft te maken met: welke hersenbanen blijven intact? Welke hersenbanen worden uitgezet of sterven zelfs af? En dat hangt voor een groot deel af van de ervaringen die je dan opdoet.”

Ontstaan die stoornissen door de -‘peergroup’ waartoe je behoort?

Elzinga: “Ja. In de adolescentie zie je dat met name meisjes heel erg met die sociale vergelijking bezig zijn. Bij hen is dat ook echt een risicofactor. Maar jongens zijn dan op een andere manier ook heel kwetsbaar.”

Kahn: “Ik denk dat dat heel sterk biologisch bepaald is. Het brein ontwikkelt zich in die periode en het is volkomen begrijpelijk dat je dan heel gevoelig bent voor omgevingsfactoren. Dat moet wel in die tijd. De eerste twaalf jaar zit je veel meer thuis, dan is je wereld veel kleiner, maar als je geslachtsrijp bent, moet je de wereld in. Je partner zoeken. En dus moet je gevoelig zijn voor sociale invloeden, zowel positieve als negatieve, zodat je brein leert daarmee om te gaan. En als je daar goed doorheen komt, het overleeft, ben je rijp om je voort te planten. En kom je daar niet goed doorheen, dan overleef je het niet, in figuurlijke zin, en zul je klachten krijgen.”

Wat kun je in die fase nog doen als ouder?

Kahn: “Ik denk dat je heel veel kunt doen. Door het te kanaliseren en vooral in de buurt te blijven, zodat je weet wat er gaande is. En dat wordt veel vergeten – ouders zijn met zichzelf bezig. Bovendien is het een periode waarin ouders vaak op het toppunt van hun loopbaan zijn. Daardoor zijn ze minder thuis. Terwijl je juist in deze periode veel meer beschikbaar moet zijn voor je kinderen. Je moet begrijpen wat er met hen gebeurt, in ieder geval zo snel mogelijk. En dat terwijl het juist een periode is waarin ze veel meer hun eigen weg zullen gaan en hun eigen individualiteit willen zoeken.”

Smidt: “Het is ook de bedoeling dat ze dat doen. Je moet dat niet afremmen. Maar je moet wel een veilige haven voor ze zijn. Zodat ze altijd terug kunnen komen met vragen of problemen. Zodat ze een soort referentiekader hebben. Kinderen hebben er heel veel aan wanneer je als ouder een kalm en evenwichtig referentiekader kunt leveren. En dat is dus niet het geval als een ouder zelf klachten heeft. Dat kan ook werkgerelateerd zijn. Als ik zie hoeveel personen in mijn omgeving burn-outachtige klachten hebben, dan schrik ik me dood. Die kinderen hebben daar ook last van. Want je bent prikkelbaar, je slaapt slecht, nou dan begrijp je het al, dan komen ze zeuren, en krijgen ze meteen een veeg uit de pan van die ouders. Maar goed, ook daar zal het van het kind afhangen in hoeverre dat slecht uitpakt. Als dat heel zelfverzekerd is en erg op zichzelf vertrouwt, maakt dat niet zoveel uit. Als een kind heel erg afhankelijk is van externe prikkels om te weten of het op de goede weg zit, dan heb je wel een probleem. Het zoeken naar een veilige thuishaven, dat zie je ook kleine kinderen doen in hun ontwikkeling. Dan kruipen ze even weg, maar daarna komen ze letterlijk even terug om bij te tanken. In die puberteit gebeurt dat weggaan op een veel grotere schaal, maar het principe blijft hetzelfde. Ze komen terug om even te checken of het goed zit en dan gaan ze weer, maar dat terugkomen is vaak heel kort, even een uurtje thuis, maximaal. Of alleen slapen.”

Kahn: “Dus het is zo ontzettend belangrijk dat je er dan veel bent. Want je weet niet wanneer je nodig bent. 99 van de 100 keren hoef je er niet te zijn, maar die ene keer wel. Ik weet van mijn kinderen nog precies wanneer die ogenblikken waren. En daarom moet je er honderd keer zijn. 99 keer zit je er voor niks, maar voor die ene keer moet je er wel zijn.”

Elzinga: “Absoluut. En als ouder moet je kunnen verdragen dat je in die fase niet meer het centrum bent van de wereld van je kind, je moet het vooral niet persoonlijk nemen als je kind liever met vrienden is, of zelfs liever alleen op zijn kamer zit dan met jou. Voor ouders kan dat een pijnlijke gewaarwording zijn.”

Smidt: “Kinderen zijn ook zo verschillend, dus je moet als ouder al die veranderingen van je kinderen meemaken om adequaat te kunnen reageren. Als je ergens in die ontwikkelingsfase het contact als ouder verliest, wordt de kans groot dat je verkeerd gaat reageren.”

Zouden ouders meer les in opvoeden moeten krijgen? Het heeft tenslotte verstrekkende gevolgen, misschien wel tot de kleinkinderen aan toe…

Smidt: “Het is heel moeilijk te generaliseren omdat kinderen zo verschillend zijn, en dat maakt het lastig om er les in te geven.”

Kahn: “Nou, ik denk dat je wel kunt generaliseren dat belonen en negeren een heel belangrijke is.”

Smidt: “Ja, dat wel. Maar dat is een heel simpele.”

Kahn: “Ik denk dat dat voor heel veel mensen nieuw is hoor.”

Als je naar ‘Supernanny’ Jo Frost op televisie kijkt, lijkt straffen een prima opvoedmethode te zijn.

Kahn: “Is dat zo?”

Smidt: “Ja man, die Supernanny, dat gaat alleen maar om straffen. Bizar gewoon.”

Kahn: “Wat is dat dan?”

Smidt: “Een totaal krankzinnig televisieprogramma. Ik zou er maar nooit naar kijken. Die kinderen worden alleen maar gestuurd door straffen. Het hele programma is alleen maar een aaneenschakeling van heel heldere strafmomenten en dan zie je dat die kinderen opbloeien. Zo werkt het niet; dat is onzin. Ik zou juist denken: dat kind kruipt steeds verder in zijn schulp, dat durft niets meer. Een verschrikkelijk programma, dramatisch.”

Kahn: “Inderdaad. Ik zou het ook goed vinden als er meer kennis zou zijn. Bijvoorbeeld over het feit dat ik eerder noemde, dat psychiatrische aandoeningen zich vaak in de puberteit uiten. Voor die tijd is het brein vaak nog niet uitgegroeid. Die kinderen hebben dan bijvoorbeeld adhd-achtige verschijnselen, of ze zijn wat somber, of ze zijn stout, en pas later blijkt dat een bipolaire stoornis te zijn. Hetzelfde geldt voor schizofrenie. Die kinderen beginnen niet met het horen van allemaal stemmen, die beginnen met cognitieve achteruitgang, ze gaan het slechter doen op school, ze trekken zich terug. En pas jaren later wordt duidelijk dat dat schizofrenie is. En dat weet men absoluut nog niet.”

Is het raadzaam om als ouder in therapie te gaan als je angstig bent of snel boos wordt, zodat je het juiste rolmodel kan zijn, en het niet van generatie op generatie doorgeeft?

Smidt: “Ik zou niet aanraden om allemaal in therapie te gaan. Wel leuk voor de psychiatrie, maar de wachttijd wordt dan wel erg groot. Het is ook afhankelijk van hoe ernstig het is. En dat hangt ook af van wat wij met zijn allen als maatschappij accepteren. Als kinderen vroeger heel moeilijk waren in het dorp, dan was het gewoon Pietje die moeilijk was. En die ging gewoon mee met de rest, dat was helemaal geen issue. Nu zijn we daar heel ver in doorgeslagen, denk ik weleens. We sturen kinderen in een traject of geven ze een label, terwijl dat vroeger helemaal niet nodig was geweest. Dat komt naar mijn overtuiging ook omdat ze tegenwoordig zo lang stil moeten zitten op school. Ze moeten dit, ze moeten dat. Ik denk weleens: past dat eigenlijk wel bij een kind? Ik denk van niet. Maar goed, ik ben het met René eens dat het heel belangrijk is dat we ouders beter trainen. Zelfreflectie van de ouders is heel belangrijk, dus dat je leert naar jezelf te kijken. Alleen moet je daar wel de tijd voor hebben. Als je heel veel werkt, ben je blij dat je thuis bent en wil je vooral voor de buis hangen. Maar ik zou het wel heel nuttig vinden, als we daar meer in zouden investeren. Ik denk dat je daar een enorme winst mee kan halen.”

Elzinga: “En het hoeft echt niet allemaal perfect. Je hebt de term ‘good enough parenting’. Als er een flinke dosis liefde en aandacht is, en niet te veel kritiek, ben je al een heel eind.”

Smidt: “Momenteel heb ik het de meeste moeite met de school. Die vind ik veel te dwingend. En als ze de hele dag naar school gaan, zie je ze natuurlijk al steeds minder, dus hoeveel kan ik als ouder dan nog repareren?”

Voorbeeldgedrag is dus heel belangrijk. Mag je dat ook faken?

Kahn: “Wat bedoel je met faken?”

Net doen alsof je niet bang bent voor een kikker, terwijl je stiekem wel bang bent.

Kahn: “Ik denk dat het goed is dat kinderen zien hoe je met je angst omgaat. Want angst hoort bij het leven. Als je gillend wegloopt, is dat natuurlijk geen goed voorbeeld, maar als je zegt: ‘mama is bang voor die kikker, maar ik blijf er toch naar kijken’, dan kan een kind daar ontzettend veel van leren. Want de kans dat dat kind zelf ook wat angstig is, is betrekkelijk groot, omdat het voor een deel jouw genen overneemt. Daarom is het juist zo belangrijk om dat goede gedrag te laten zien. Als je gaat vermijden, gaat dat kind het vermijdgedrag overnemen.”

Smidt: “Ik denk dat je de primaire emotie nooit moet wegdrukken, want dan krijg je zelf een probleem volgens mij.”

Elzinga: “En die kinderen zien het toch.”

Smidt: “Precies, die hebben het feilloos in de gaten, die voelen dat. Die zien echt wel aan jou waar je bang of boos van wordt.”

Stel, er heerst drankzucht in de familie en je bent bang om die door te geven aan je kinderen. Kun je dat dan voorkomen door niet te veel wijn te drinken in hun bijzijn?

Kahn: “Ook in het niet-bijzijn van je kind moet je dat niet doen.”

Smidt: “Nee, je moet zelf ook liever niet de hele tijd bier wegtikken, maar ik denk dat het belangrijkste is dat je het bespreekbaar maakt. Vroeg of laat komen ze er toch wel mee in aanraking doordat er bijvoorbeeld tussen hun vrienden drankzuchtigen zitten. Daarom is het belangrijk om uit te leggen waarom mensen dat doen en hoe je ermee omgaat. Zodat je er een cognitieve laag over legt, waardoor ze het besluit kunnen nemen: misschien moet ik dat niet doen.”

Kahn: “Je kan heel goed zeggen: ‘Bij ons in de familie zitten er een paar die stevig drinken, dat is gevaarlijk, daarom raden we jou sterk af om dat te doen.’”

Van welke eigenschap betreur je het meest dat je ’m aan je kinderen hebt doorgegeven, Marten?

Smidt: “Van geen eigenlijk. Ik vind het allemaal heel grappige en leuke eigenschappen. Dat is ook weer zoiets. Alles heeft natuurlijk zijn merites, afhankelijk van wat er gevraagd wordt. Dus ik denk niet in termen van goede en slechte eigenschappen.”

Elzinga: “Het ligt misschien ook wel aan ons beroep dat we er zo mild over zijn. Omdat je zo goed weet hoe het mechanisme werkt, kan je het wat makkelijker niet-normatief benaderen. Je weet bijvoorbeeld dat je je kind zijn primaire reactie niet kwalijk kan nemen. Of dat nu het gevolg is van de genen of opvoeding, processen in het brein gaan hun gang, veel keuze hebben we daarin niet. Pas op latere leeftijd, als je op jezelf kunt reflecteren, kan je hier nog wat in bijsturen en meer verantwoordelijkheid nemen voor je eigen gedrag.”

Smidt: “Doordat je weet hoe het mechanisme werkt, en hoe biologisch dat is, accepteer je de eigenschappen ook makkelijker, denk ik. Ik was zelf heel eigenwijs, wist precies wat ik wilde. En dat zie ik ook bij een van mijn dochters. Ik vind dat prachtig om te zien. Maar mijn vriendin kan daar soms meer moeite mee hebben.”

Kahn: “Daarom is het ook zo handig dat er twee ouders zijn.”

Smidt: “Dat is absoluut waar. Dat maakt heel veel uit.”

Ze zeggen altijd dat je heel erg op één lijn moet zitten.

Smidt: “Dat hoeft helemaal niet.”

Kahn: “De wereld zit toch ook niet op één lijn? Kinderen moeten juist kunnen omgaan met verschillende meningen. Dat is heel goed. Kijk, je hoeft niet in het bijzijn van je kinderen met borden en glazen te gaan gooien, maar ze mogen best zien dat hun ouders het oneens zijn. Daar kunnen ze mooi gebruik van maken als ze slim zijn. Dat doen ze ook, haha.”

Smidt: “Dat doen ze zeker! Dat vind ik ook geweldig!”

Kahn: “Je moet het een kind ook vooral gunnen eens een keer zijn hoofd te stoten. Je ziet tegenwoordig dat ouders voortdurend bezig zijn die kinderen in de watten te leggen, zodat ze zichzelf vooral maar geen pijn doen. Natuurlijk wil je niet dat het erge pijn is, maar je mag best weleens een keertje struikelen. Als ze maar leren dat ze weer op kunnen staan.”/

Onderwerpen