Spring naar de content

De generatie-kloof is gedicht: jongeren zijn geen nestvliegers maar nestklevers

De generatiekloof is niet meer. Nestvlieders zijn nestblijvers geworden. Gezellig! Of zijn de jongeren van nu niet zelfstandig genoeg? En zo fijn is het nu ook weer niet om de geliefde van je kind voortdurend tegen het lijf te lopen in de badkamer.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door De Redactie

Nauwelijks had ik kennisgenomen van het dertigersdilemma, breed uitgemeten in de pers, gedefinieerd als een prikkelbare gemoedstoestand die veroorzaakt zou worden door ‘keuzestress’, en de problemen van een volgende generatie dienen zich alweer aan: de twintigers, geboren in de jaren negentig, en al bijna klaar om aan het volwassen leven te beginnen. Het is generatie Y – of zijn we onderhand alweer gevorderd tot Z, als in zzp’er? – en er wordt druk gespeculeerd over hun kenmerkende eigenschappen en toekomstperspectief.

Volgens sommige onderzoekers zouden ze bijvoorbeeld uitblinken op het gebied van ondernemerschap, rijk zijn aan initiatief, besluitvaardig, ambitieus en klantgericht. En net als voor hun directe voorgangers staat geld verdienen voor deze jongeren met stip op nummer een, wat geen wonder is, want de kans is groot dat ze zijn opgegroeid in uitermate comfortabele omstandigheden. Maar in tegenstelling tot generatie X, die de pech had om naar een baan te moeten zoeken toen de gevolgen van de economische recessie net zichtbaar werden, willen ze niet zomaar een goedbetaalde baan, maar een dróómbaan. Eentje die ze steeds voor nieuwe uitdagingen stelt en maatschappelijk gezien ‘relevantie en inhoud’ heeft, is het niet in Nederland dan toch in het buitenland, want ze zijn zo ongeveer geboren met smartphone of een iPad in hun babyknuistjes, en weten hoe ze een stageplaats in San Diego of Londen moeten bemachtigen.

Verwend tot op het bot, mopperen de critici, want goede publiciteit krijgen ze over het algemeen niet. Wat ze vaak wordt aangewreven is materialisme, narcisme, op niets gebaseerde overmoed, riskant gedrag, en het gevoel van entitlement dat bij dat psychologische profiel hoort: de assumptie dat de wereld ze van alles verschuldigd is. Een zonnige veronderstelling, die de pijler vormt onder hun zelfvertrouwen, maar wel een die nogal eens gepaard gaat met depressie en gevoelens van wrok en verongelijktheid als de wereld die plicht – verrassend genoeg – opeens verzaakt. Het zouden mooi-weer-zeilers zijn, slecht voorbereid op zwaar weer en gauw ontmoedigd als hun fiere scheepje water maakt.

Er bestaat wel enige grond voor de aantijging dat ‘de jeugd van nu’ aan zelfoverschatting zou lijden, want volgens een onderzoek uit 2011 van managing consultant Wiebe Zijlstra, die naar de arbeidsprestaties van diverse leeftijdscategorieën in het bedrijfsleven keek, scoren de twintigers eerder lager dan hoger op vaardigheden als multitasken, flexibiliteit, en arbeidsinzet dan werknemers tussen de dertig en vijfenveertig. Zelfs zestigplussers bleken al heel aardig met internet overweg te kunnen! En als het op loyaliteit ten opzichte van de werkgever aankomt scoren de twintigers zelfs beduidend lager dan hun oudere collega’s, want jobhoppen is hun lust en hun leven. Het zijn over het algemeen wispelturige ‘draaideurwerknemers’, die weinig tolerantie aan de dag leggen voor de minder uitdagende aspecten van hun baan, die nauwelijks bereid zijn tot enig incidenteel overwerk, en die het bovendien heel gewoon – en ook wenselijk – vinden om eens in de drie jaar maar weer eens uit te gaan kijken naar een werkplek die meer glamour en opwinding belooft.

Althans in theorie, met de kennis van nu zoals dat heet, want wat je in zo’n onderzoek naar de attitude van twintigers meet, is vooral wat ze verwachten en waar ze naar streven; ze blijven namelijk geen twintig, en hoe ze er over een jaar of tien over zullen denken, als ze zelf eenmaal min of meer gesettelde dertigers, zijn is nog maar helemaal de vraag. Veel van die zogenaamd door onderzoek onderbouwde ‘typologieën’ zijn waarschijnlijk terug te voeren op het gezonde optimisme dat alle jongeren aankleeft, van welke generatie dan ook. Om nog maar te zwijgen van factoren als etniciteit, sociale klasse en het opleidingsniveau van de ouders, die minstens zo bepalend zijn voor de ontplooiingsmogelijkheden die een nieuwe lichting adolescenten geboden worden.

“Wij, de confetti-generatie, bestaan bij de gratie van veelheid. De vele verschillende kleuren confetti geven telkens een ander gevoel, en samen maakt het een feest.”

Deze proclamatie is afkomstig uit een collectief manifest dat in 2010 verscheen in HP/De Tijd, en werd vervolgens door de wringer gehaald van romanschrijver, essayist en historicus Daan Heerma van Voss (1986), die in De Groene Amsterdammer honend opmerkte: “Net als confetti zouden wij ronddwarrelen, zonder innerlijke overtuiging en door het minste zuchtje wind van koers veranderend.”

Om te beginnen stipuleert hij – en terecht natuurlijk – dat het geklaag en gezever over ‘de jeugd’ al zo oud is als de geschiedenis van de mensheid zelf. Bovendien heeft hij niet de indruk dat er na de zogenaamde ‘protestgeneratie’ – die in de jaren zestig met veel aplomb een geheel eigen ‘jeugdcultuur’ uitvond – nog veel jongeren zijn die hun identiteit ontlenen aan het lidmaatschap van een specifieke leeftijdscategorie. Volgens Heerma van Voss zijn het voornamelijk doodvermoeide clichés over de jongste generatie die als confetti ronddwarrelen, en dat stemt hem niet bepaald feestelijk.

Maar kennelijk doet die voor de hand liggende conclusie tot op heden geen afbreuk aan de verbazing en het misnoegen van sommige babyboomers, die in dat woelige provo-tijdperk gevormd zijn en zich hardnekkig blijven afvragen waar de opstandige spirit van toen gebleven is. “Waarom zijn die jonge mensen tegenwoordig toch zo griezelig braaf?” luidt hun klacht. Moeten ze zich niet eens afzetten tegen hun ouders en opvoeders, en dat bedaagde zooitje als vanouds versteld doen staan? Of, om met Adriaan van Dis (1946) te spreken: “Het verontrust me dat ik geen onvrede hoor van de kant van de jongeren. Ze ondergaan het lijdzaam. Niemand lijkt boos, terwijl ik me schaam.”

Tja, de grote omslag in het sociaal-culturele klimaat van de westerse wereld kon plaatsvinden dankzij de spectaculair toegenomen welvaart na de Tweede Wereldoorlog, en daar hebben allerlei emancipatiebewegingen van geprofiteerd. Vrouwen en homo’s vonden hun stem, arbeiderskinderen stroomden door naar het hoger onderwijs en de universiteit, en Luud Schimmelpennink lanceerde zijn Witte Kinderenplan, dat bedoeld was om af te rekenen met de autoritaire opvoedingsmethoden van voor de oorlog. Of, zoals Norbert Elias het zou uitdrukken: de ‘bevelshuishouding’ in gezinnen maakte plaats voor een ‘onderhandelingshuishouding’; voortaan hadden kinderen ook wat te zeggen en moesten ouders en onderwijzers daar rekening mee leren houden. Even aandoenlijk als onvergetelijk waren bijvoorbeeld de demonstraties van actiegroep Kindervuist, die gedomineerd werden door een menigte kleuters in wandelwagentjes, terwijl hun hippie-ouders een spandoek met niet mis te verstane eisen meetorsten.

Daar kom je als jongere van nu niet overheen, en waarom zouden ze dat ook willen, want aan al die eisen is inmiddels ruimschoots voldaan. Wat valt daar nog aan toe te voegen?

Wat mij dan ook bevreemdt, is dat het obligate gevit op generatie Y, voor zover die discussie gevoerd wordt in termen van ‘braafheid’, abject ‘materialisme’ en het veronderstelde ‘gebrek aan maatschappelijke idealen’, steeds meer trekken begint te vertonen van een eigenaardig soort jeugdnostalgie. Is dat een vorm van zelfverheerlijking, of zijn de criticasters nog steeds bezig om de roemruchte oorlog van gisteren en eergisteren uit te vechten, omdat ze niet in de gaten hebben dat de ouders van nu allang vrede gesloten hebben met hun kinderen?

Toen ik achttien werd, nam ik met een hartgrondig gevoel van opluchting afscheid van de middelbare school en koos een studierichting – politieke en sociale wetenschappen – die uitsluitend werd aangeboden aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, omdat ik al even hartgrondig uitgekeken was op mijn geboortestad Den Haag en de invulling die mijn depressieve moeder gaf aan het ouderschap. Wegwezen was het parool, en wel zo ver mogelijk.

Op kamers wonen, op de steenkoude, met bordkarton afgetimmerde zolder van een echtpaar dat herenbezoek met harde hand ontmoedigde, en mij verbood om de wc op hun etage na tien uur ’s avonds nog te gebruiken, was ook geen pretje, maar alles leek me verkieslijker dan thuis blijven rondhangen: ik kon niet wachten om te beginnen aan het échte leven. Het was 1962 en er hing een moeilijk definieerbaar soort elektrificerende spanning in de lucht, alsof iedereen onder de twintig al voorvoelde dat alles anders zou worden, maar dan ook echt radicaal en onomkeerbaar anders: de tijd van seks, drugs en rock-’n-roll kwam eraan, en het allermooiste was dat ik precies de goede leeftijd had om overal aan mee te kunnen doen, al was het maar als sympathisant en verrukte toeschouwer.

Voor een dubbeltje zat je toen als achttienjarige pontificaal op de eerste rang.

Verwend en materialistisch was mijn generatie in ieder geval niet, althans niet in dat prille begin, want alles was nieuw en we vonden alles even prachtig. De hele stad deed zich aan ons voor als een speciaal voor ons plezier ingerichte speeltuin, en dus gaf het niet dat we geen cent te makken hadden. Carrière maken kon tenslotte altijd nog – banen genoeg.

Die luxe heeft de jongste lichting studenten niet meer; het economische klimaat is een stuk grimmiger geworden. Maar daar staat wel wat tegenover. Een zorgeloos en langdurig verblijf in Hotel Mama bijvoorbeeld, want sinds de basisbeurs is afgeschaft blijven veel jongeren nog jarenlang thuis wonen, met kennelijk genoegen. En waarom ook niet, want de ijskast in de keuken van je ouders is altijd prettig gevuld, de was wordt gedaan, het kost niks, en die lieve, begripvolle mensen kijken er zelfs niet van op als je vriendje of vriendinnetje blijft slapen. Integendeel, daar zijn ze blij mee, want op die manier kunnen ze nog een oogje in het zeil houden en potentiële partners aan een discrete vorm van ballotage onderwerpen.

Twee op de vijf studenten woont tegenwoordig nog thuis, eventueel ook als forens, en de enige overweging om maar eens uit te vliegen is dat het je sociale contacten enigszins bemoeilijkt als je na een feestje nog met de trein naar huis moet. Of, zoals een negentienjarige studente in een interview met de Volkskrant het zei: “Ik ga over een jaar om puur praktische redenen het huis uit, niet omdat ik weg wil bij mijn ouders. En als ik eenmaal op kamers woon in Amsterdam, wil ik graag een kat. Dan is er tenminste iemand als je ’s avonds thuiskomt.”

En een ander, een jongen van begin twintig die al een poosje op zichzelf had gewoond maar weer terugverhuisd was, verklaarde ernstig: “Mijn familie is het belangrijkste wat ik heb. Toen ik op mezelf woonde, merkte ik dat de band met mijn ouders te los werd. Dat was niet iets wat zij mij vertelden, maar een gedachte die bij mezelf opkwam. Ik dacht: zij hebben mij twintig jaar aandacht gegeven, dus nu kan ik ze toch niet gaan verwaarlozen.”

Wauw, als iemand mij dat vijftig jaar geleden had voorspeld, had ik het niet geloofd. Maar het is een feit: de generatie-kloof is gedicht, en de jongeren van nu zijn geen nestvlieders meer maar nestklevers.

Of dat ook hun ouders altijd tot tevredenheid stemt, is overigens nog maar de vraag, want ik weet uit eigen ervaring – 25 jaar geleden, toen al – dat er ook nadelen verbonden zijn aan die innige band, met name als het vriendje of vriendinnetje het thuis wat minder goed getroffen heeft en min of meer bij je eigen kind intrekt.

Toen mijn jongste zoon, die nadat ik gescheiden was, besloot om nog een paar jaar bij mij te komen bivakkeren, een vaste vriendin kreeg die steeds vaker bleef slapen, voelde ik me bijvoorbeeld al snel een minder gewenste gast in mijn eigen huis. Dat meisje ontwikkelde namelijk de gewoonte om op zondagochtend de tafel in de gemeenschappelijke woonkeuken voor twee te dekken, in het kader van een romantisch ontbijtje op de morning after, en als ik me dan onverhoeds vertoonde om een kop koffie voor mezelf te halen, keken ze verstoord op: weg sfeer. Vage excuses mompelend maakte ik me dan uit de voeten, tot de voordeur dichtsloeg en ik wist dat de kust weer veilig was.

Dat verhaal vertelde ik destijds aan een vriendin, in de hoop op bijval, maar die bleek van mening dat ik niet te hard moest klagen, want bij haar speelde ditzelfde ritueel zich maar liefst iedere dag van de week af. “Steeds als ik naar de badkamer ga om mijn tanden te poetsen, tref ik daar een meisje aan dat net onder de douche vandaan komt, in haar slipje en een bh, en dan kijkt ze naar me alsof ze wil zeggen: wat doet dat ouwe mens hier nou weer, dat is al de zoveelste keer dat ik die vrouw tegen het lijf loop, het moet waarachtig niet veel gekker worden. Want ze kan er kennelijk niet aan wennen dat ik daar óók woon. En vervolgens ga ik in arren moede maar weer in het café op de hoek zitten met mijn croissantje. Maar ja, wat doe je eraan?”

Dat was begin jaren negentig, en sindsdien is het alleen maar erger geworden. Heel ongemakkelijk allemaal. Waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen dat ik terugverlang naar de generatiekloof van weleer. En het voordeel van jong geweest zijn in de sixties is dat je later, als je zelf kinderen van een jaar of twintig hebt, niet snel meer te choqueren bent, wat voor alle partijen aangenaam is. Als mijn zoons een joint rookten, boden ze mij ook altijd een trekje aan, wat ik aardig van ze vond en vind: zodoende voel ik me minder oud, en ik was allang blij dat ik niet overal spiegeltjes met poedersporen aantrof. En van alcohol houden we gelukkig allemaal, dat zit bij ons in de familie.

Maar seks is toch een ander chapiter, als er twee volwassen generaties onder één dak wonen. Dat taboe blijft onverlet. Kinderen willen niet van hun ouders weten dat ze het met elkaar doen, dat vinden ze gênant, en het omgekeerde is ook waar; je kunt beter niet met de inhoud van elkaars wasmand geconfronteerd worden.

Trouwe kijkers van Dr. Phil weten waar nestkleven – in het ergste geval – toe leidt: radeloze ouders, die als overspannen pimpelmezen af en aan vliegen met donsveertjes en verse wormen in hun snavel, terwijl hun vadsige broedsel op de rand van het nest zit en peinzend in de diepte staart, nog lang niet van plan om de grote sprong te wagen.

Ik heb die situatie eens van nabij mogen aanschouwen, toen een koppeltje verliefde stadsduiven zich boven op mijn balkonkast had geïnstalleerd en zich vervolgens alle dagen uit de naad moest werken om voldoende voedsel aan te slepen. Aan zichzelf kwamen ze niet meer toe, dat was ze duidelijk aan te zien, en het duurde ettelijke weken voordat ik het eerste jonge duifje naar de kastrand zag trippelen – nieuwsgierig geworden naar wat er nog meer te koop was in de wereld dan papa en mama. Maar uitvliegen deed hij niet, en ook die fase nam tot mijn verbazing nogal wat tijd in beslag.

Met zijn drietjes zaten ze ten slotte te aarzelen en opgewonden te klapwieken, zodat ik soms even de neiging kreeg om ze een zetje te geven, maar zo werkt dat dus niet in de vogelwereld. In plaats daarvan doen duivenouders het hun kroost vóór: met engelengeduld vliegen ze van het nest naar de dichtstbijzijnde boomtak, en vandaar onmiddellijk weer terug. Kijk dan, zo moet het! Ik kon ze bijna een zucht van verlichting horen slaken toen er eindelijk eentje op de wieken ging en prompt een paniekerige noodlanding maakte op het balkon onder het mijne. Zelfs als je met vleugels bent geboren, is vliegen een kunstje dat je niet zomaar komt aanwaaien, dat heb ik toen terdege begrepen. Laten we dat maar het twintigersdilemma noemen.

Moderne ouders hebben daar inmiddels wat op gevonden, als ik afga op wat ik in mijn eigen kennissenkring zie. De trend is om een etage voor je studerende kinderen te kopen, in een niet al te dure buurt, zodat ze naar hartelust kunnen treuzelen en klapwieken voordat ze de moed bij elkaar rapen om zich in het ongewisse te storten. Jaloersmakend.

Het komt dus wel goed met de generatie Y, zelfs als ze niet meteen die ‘droombaan’ vinden, want aan bemoediging en ruimhartig applaus zal het ze in ieder geval niet ontbreken. En dat Adriaan van Dis geen fiducie in ze heeft zal ze vermoedelijk ook niet van hun nachtrust beroven. Adriaan who?

Even opzoeken bij Wikipedia./

Onderwerpen