Spring naar de content

Kruimels onder de stoel van Faverey

Wie de belangstelling voor poëzie zou willen afmeten aan verkoop- en bezoekcijfers, heeft hoegenaamd geen houvast.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Jaap Goedegebuure

Van het ene front vallen mooie successen te melden. Meulenhoffs dagkalender van de Nederlandse poëzie gaat al weer elf jaar lang in duizenden exemplaren over de toonbank. Het Rotterdamse festival Poetry International en de Utrechtse Nacht van de Poëzie trekken telkens weer volle zalen. Maar er zijn ook negatieve signalen. Arie van den Berg luidde een aantal maanden geleden de noodklok over de geringe afzet van poëziebundels. Kennelijk is er wel een publiek, maar geen markt. Wie tegelijk met het WC-papiertje een versje van de dagkalender scheurt of eens per jaar dichtertjes gaat kijken, is nog geen koper van poëzie en wie weet ook wel geen echte poëzielezer. 

Er zijn natuurlijk publiekslievelingen als Judith Herzberg, Rutger Kopland en Anna Enquist, die regelmatig een herdruk halen, om maar helemaal niet te praten van Jean Pierre Rawie. Maar voor de meeste dichters gelden de beginregels van de Beatrijs: “Van dichten comt mi cleinen bate / de lieden raden me dat ic et late.” 

Zo gezien is het een groot wonder dat er nog altijd instanties zijn die de dichtkunst tegen de verdrukking in blijven steunen. Daartoe hoort in de eerste plaats het Fonds van de Letteren, dat dichters aanvullende honoraria of stipendia toekent. Laten we bidden dat staatssecretaris Nuis dit publieke mecenaat niet de nek omdraait. Onlangs hoorde ik hem de suggestie opperen dat slecht verkopende dichters net zo goed het Internet op kunnen; dan is het tenminste eens afgelopen met prijzige overheidssteun die aan niet meer dan een handjevol cultuurconsumenten ten goede komt. 

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Word abonnee

Niet alleen subsidiegevende instanties, maar ook uitgeverijen spelen de rol van mecenas en blijven zich, de boekhoudkundige cijfers ten spijt, toch om de poëzie bekommeren. Zo verschenen er pas twee mooi uitgevoerde series van telkens vier nieuwe bundels: bij Meulenhoff Miniem gebaar van debutant Peter van Lier, Francesco’s paradox van Stefan Hertmans, In duizend stukken van Peter Nijmeijer en Iets zo eenvoudigs van Huub Beurskens; en bij Querido, naast Boheems glas van Jacques Hamelink en Van de Hak en de Tak van Jan Roeven, twee debuten: Bezijden tijd van Margreet Schouwenaar en De windsels van de sfinx van Henk van der Waal. Of al die bundels ook poëzie van de bovenste plank bevatten, is een andere kwestie, maar op zichzelf is de steun van kwaliteitsuitgeverijen een daad van bevestiging die geroemd moet worden. 

Als je deze acht bundels naast en door elkaar leest, maakt de Nederlandse poëzie een buitengewoon bonte indruk. Het spectrum loopt uiteen van de tegendraadse lawaaischopperij van Jan Roeven (“in de dag geneukt / finaal gaan fladderen / gebeukt, op het / rode pluche van / de achtste letter / nu, let op, dit / de fles is de les / de stijl is de bijl” en zo verder, eenenveertig meerstrofige gedichten lang) tot de klassiek aandoende gedragenheid van de gezeten (en desondanks toch flink miskende) poëet Jacques Hamelink (“Dit hoofd moet op zijn gezang geloofd worden”). 

Aan de echt belangrijke bundels hoop ik over een paar weken nog eens toe te komen. Eerst maar even wat kruimelwerk opruimen. In dit geval zijn de kruimels blijven liggen onder de stoel van Hans Faverey, de in 1990 overleden dichter die lang in de schaduw van onbekendheid en onbemindheid heeft verkeerd, maar gedurende de laatste tien jaar van zijn leven Lucebert en Gerrit Kouwenaar naar de kroon stak. En zoals dat dan gaat als iemand eenmaal is erkend: hij begint zowaar ook nog school te maken. 

Een echte kruimeldief zou ik Henk van der Waal niet durven noemen. Eerder lijkt het erop alsof hij zich een verstopping heeft gegeten aan wat hij vanonder de stoel van de meester bij elkaar wist te schrapen. Ik ontleen een willekeurig voorbeeld aan zijn debuut. 

In weerwil van de 

goddelijke adem die mij weg wil 

blazen naar de diepten van de grote 

oceaan, kan ik mij alleen maar overgeleverd 

voelen aan de tweeslachtige begeerte 

naar de onvolmaaktheid 

van voorheen, 

want alleen wie 

terugkeert, kan zijn alsof 

hij er nooit geweest is, zoals Sappho, die haar 

schouder zette onder de ondergaande zon en met verbrand 

gelaat de woordakker nogmaals ploegde om gezegd te 

hebben het weinige in de vorm van het weinige 

alvorens monddood scheep te gaan. 

Dat is de echo van de late Faverey, maar dan zo verflauwd en verdund dat er alleen maar wat uiterlijkheden van bewaard zijn gebleven: de paradoxen, de ambiguïteit en de verwijzingen naar klassieke mythologie en literatuur. De omslagtekst van De windsels van de sfinx suggereert dat het hier gaat om de bewustwording van de grens tussen het Zijn en het Niets. Inderdaad, dat was het grote thema van Faverey. Alleen ontbreekt het Van der Waal aan de humor, de subtiliteit en de liefde voor de kleine details, stuk voor stuk onontbeerlijk voor iemand die de grenzen al dichtend wil verleggen. Hier weet je na zeven gedichten eigenlijk al hoe de volgende tweeënveertig zullen gaan. Hoewel de leerling nauwelijks meer woorden gebruikt dan de meester, maken zijn gedichten naast die van het voorbeeld een wijdlopige en omslachtige indruk. En nooit kom je de simpele en tegelijk sterke formules tegen die Faverey zo vaak wist neer te schrijven: “De nacht is sterfelijk; // de lijsterbes is bij zichzelf; / de stoel is op het terras; / het water achter de kraan.” 

Voor zulke vitale banaliteiten moet je niet bij de stijf en deftig uitgevallen Van der Waal zijn, maar bij Peter van Lier, net als Henk van der Waal opgeleid als filosoof en nu debuterend als dichter. Het onderscheid tussen de een en de ander heeft te maken met een accentverschil in oriëntatie op Faverey. Terwijl Van der Waal kiest voor de dichter die in het zicht van de dood steeds meer ernst maakte van zijn onthechtingsoefeningen, lijkt Van Lier een duidelijke voorkeur te hebben voor de vroege, zoveel vrolijker Faverey, die in zijn tweede 

bundel dit gedicht opnam: “Leuk licht wordt het // in je droomsels. Hekwerken, / fraai gekruld; ronde ogen, / als die van een uil. // (Maar ja). In de kelder // is het donker: de kelder- / duiven zie je nauwelijks.” 

Het enige dat je Van Lier zou kunnen aanwrijven, is dat hij in zijn eerbied voor de kleine dingen wel heel erg nadrukkelijk gewoon wil doen. Zo had hij de kwalificatie ‘laconiek’ uit het nu volgende gedicht beter voor rekening van de lezer kunnen laten. Maar ondanks zulke wijsneuzigheden lees ik Van Liers gedichten van het miniem gebaar heel wat liever dan Van der Waals opzettelijke raadsels. 

Laconiek op de oude, bemoste boomstronk 

plaatsnemen waarvan, nog laconieker, vermolmd de bast losbreekt, waardoor, 

ineens, zo direct, zo’n overvloed aan klein 

dierenleed 

zichtbaar wordt, dat je ter plaatse maar tot één ding besluit: 

wegwezen zonder erbarmen. 

Dat moesten we dan maar doen.