Spring naar de content

Tussen Marokko en Rotterdam

Najoua Bijjir won in 2008 de verkiezing van het ‘Beste Rotterdamse Boek’ met Fantasma, over een Marokkaans meisje op zoek naar haar wortels. Haar nieuwe roman zal zich afspelen tegen een Rotterdams decor. ‘Ik voel een diepe liefde voor deze stad.’ door Stephanie van Strijen, foto’s Arenda Oomen Najoua Bijjir (1976) groeide op in de wijk Cool. Haar vader kwam begin jaren zestig vanuit Marokko naar Nederland, om hier in de Limburgse staatsmijn Wilhelmina te werken. Haar moeder, broer en zus volgden enkele jaren later en het gezin verhuisde naar Rotterdam. Daar werd Bijjirs vader al snel ziek, om er begin jaren negentig ook te overlijden. Zijn dood is het grootste verdriet in Najoua Bijjirs leven.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Redactie

Ze woont tegenwoordig met haar man en twee dochtertjes net buiten Rotterdam, maar heeft te kennen geven dat ze zich voor HP/De Tijd wil laten interviewen in het Erasmus Medisch Centrum. Op de afgesproken datum zet ze voor het eerst weer voet in dat ziekenhuis sinds haar vader er overleed. Ze draagt een bloesje, en de bijpassende hoofddoek zit als bij Afrikaanse vrouwen om haar hoofd gebonden. Haar gezicht, waarin haar grote, donkere ogen de aandacht trekken, is zorgvuldig opgemaakt. Er is veel veranderd, concludeert de schrijfster wanneer ze zichtbaar geëmotioneerd om zich heen kijkt. “Ik voel vooral een heel sterk gemis. Dit was bijna zijn huis, hier is hij gestorven.”

Maanden achtereen heeft ze bij haar vader doorgebracht in wat toen nog Dijkzigt heette. “Zijn lichaam was door stoflongen, suikerziekte en een nierziekte verwoest. Ik kan me herinneren dat hij altijd ziek was en dat het bergafwaarts ging.” Wanneer ze indertijd uit school kwam, liep ze direct door naar het ziekenhuis. Haar vader was daar dan om haar op te voeden, want haar moeder werkte. Bijjir kan zich het moment van zijn overlijden nog goed voor de geest halen. “Ik moest mijn zusje van negen opvangen in de hal van het ziekenhuis en haar vertellen dat onze vader was gestorven. Ik zag haar kapotgaan. Ik was toen zestien en heb mezelf echt bij elkaar geraapt. Dan word je heel snel volwassen.”

Met haar vader verloor Najoua Bijjir ook haar inspirator. Niet alleen zijn charismatische, sterke persoonlijkheid diende haar tot voorbeeld, ook de verhalen die hij, soms verspreid over dagen, aan haar vertelde. Het vak van verhalenverteller was hem nog in Marokko geleerd. Na zijn dood schreef Bijjir zijn verhalen op. Het sprookjesachtige Requiem in Tétouan is echter nooit uitgekomen. “Het was te heftig, het greep mij zelf ook te veel aan.”


Bijjirs eigen Marokkaanse afkomst speelde in haar meisjesjaren in Rotterdam goeddeels op de achtergrond. In de voormalige Spaanse enclave Tétouan, waar haar ouders vandaan komen, leven orthodoxe joden, christenen, Berbers en islamieten vreedzaam samen. “Wat dat betreft was de situatie in de Rotterdamse wijk Cool voor ons gezin niet heel anders. Religie, afkomst en seksuele geaardheid deden er niet toe.”

Ook nu nog heeft ze niet het gevoel nadrukkelijk bij een bepaalde gemeenschap te horen, al dacht een onderwijzeres op school daar ooit heel anders over. Ze was een jaar of tien toen ze meerdere malen werd aangerand door een groep jongens die haar uitkleedden en betastten. Van haar juffrouw kreeg ze te horen dat het haar eigen schuld was, omdat haar preutse cultuur het uitlokte. Diezelfde juf zou er volgens Bijjir in groep acht voor hebben gezorgd dat ze een ander schooladvies kreeg dan het resultaat van haar Citotoets uitwees. “Ze dreigde er alles aan te doen om mij maar op die gewelddadige middelbare school te krijgen. Daar heb ik een heel heftige periode beleefd. Veel leerlingen zijn niet goed terechtgekomen.”

Als het over die gebeurtenissen gaat, spreekt Bijjir over de ‘valkuilen’ in haar leven, die haar er lange tijd van hebben weerhouden ad rem te reageren, grenzen te stellen en die haar onzeker hebben gemaakt. Dat die beperkingen haar functioneren sterk beïnvloedden, heeft ze zich lange tijd niet gerealiseerd. “Ik was bijvoorbeeld bijna klaar met een studie en stopte er dan ineens mee. Ik had duizend-en-een smoesjes, maar was eigenlijk gewoon bang om te falen.” Tijdens haar eerste zwangerschap werd ze zich daarvan bewust. “Ik was ineens verantwoordelijk voor nog een ander mens. Toen ben ik beter naar mezelf gaan kijken en zag ik in dat ik mijn leven niet door die ervaringen moest laten beheersen.”


Zelfreflectie is een van de belangrijkste thema’s in het werk van Bijjir. Haar debuut El weswes (in 2001 verschenen bij Vassallucci), dat ‘achterdocht’ maar ook ‘innerlijke kracht’ betekent, gaat over de drie jonge vrouwen Chadija, Toeria en Kenza, die hun best doen om te bereiken wat ze willen en tegelijkertijd wensen te voldoen aan de eisen die de omgeving aan ze stelt.

Ook vrouwenemancipatie is een terugkerend onderwerp in haar boeken. Zowel in El weswes als in Fantasma worden de jonge Marokkaanse hoofdpersonen heen en weer geslingerd tussen de traditie en de moderne Nederlandse moraal. Toch denkt Bijjir niet dat haar thema’s vooral betrekking hebben op Marokkaanse vrouwen. “Iedereen kan een dubbelleven leiden en op zoek zijn naar zijn of haar identiteit. Het gaat er in de verhalen om dat de meiden hun identiteit baseren op wat anderen van ze vinden en zichzelf daardoor kwijt zijn.”

Bijjirs Marokkaanse afkomst speelt nog een aanzienlijke rol in haar dagelijks leven. Marokko is het land waar haar vader ligt begraven en een deel van haar familie woont. Ze eet nog regelmatig Marokkaans en ze scheldt nog in het Arabisch, vertelt ze lachend. Maar Nederland is waar ze zich thuis voelt.

Bijjir omschrijft zichzelf als praktiserend moslima, maar ze gaat niet naar de moskee. “Ik geloof in God en ik geloof dat de wereld in zes dagen is geschapen.” Vaak draagt ze een hoofddoek, deels omdat ze het zelf prettig vindt en deels uit geloofsovertuiging. “Maar een hoofddoek betekent niet dat je een goede moslim bent. Dat wordt bepaald door je gedrag.” De kritiek die de Marokkaanse gemeenschap de laatste jaren in Nederland over zich heen krijgt, is voor Bijjir pijnlijk. Vooral de delicten die door steeds jongere kinderen worden gepleegd, maken haar moedeloos. “Ik voel me machteloos als ik dat zie. Wat is er met die kinderen aan de hand? Gezag moet weer gerespecteerd worden.


Ouders moeten laten zien dat ze er iets aan doen; anders moet er verplicht professionele hulp worden ingezet.”

Bijjir ontwikkelde zich na de middelbare school tot hulpverleenster, met een opleiding SPW, Maatschappelijk Werk en Dienstverlening, en een managementopleiding. Daarna ging ze onder meer aan de slag als reïntegratiecoach en recruiter. Nu studeert ze bedrijfskunde. Ook is ze actief als spreekster op multiculturele bijeenkomsten, en leert ze vmbo’ers te debatteren in het project ‘We-bate’. Bijzonder aan dat project is dat er wordt gewerkt met rolmodellen, legt Bijjir uit. “Die overtuigen de jongeren ervan dat het niet nodig is minstens havo te hebben om een succesvol leven te leiden.”

Om naast al die werkzaamheden ook nog te kunnen schrijven, moet Bijjir veel vrije tijd inleveren, een offer dat ze graag brengt maar dat niet altijd de waardering krijgt die het in haar ogen verdient. Het winnen van de prijs voor het beste Rotterdamse boek was dan ook een prachtige impuls. “Ik vind dat schrijvers meer moeten worden gemotiveerd. Ze zijn zeer intensief bezig en geven er veel voor op, maar als het boek uiteindelijk verschijnt, is de beloning nihil, zowel in materiële als in immateriële zin.”

Ondertussen zijn we vanuit het Erasmus Medisch Centrum naar het water gelopen. “De Maas biedt me troost.” In haar volgende boek zal de stad een meer prominente rol spelen. “Mijn referentiekader is Rotterdam, daar kan ik niets aan veranderen. Ik voel een diepe liefde voor deze stad.”