Spring naar de content

Een groots thuiskomen

Na een lange zoektocht kiest Jim Schilder, tot voor kort redactiechef van HP/De Tijd, voor een opleiding tot priester. Tot verbazing van velen, niet in de laatste plaats van hemzelf.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Redactie

September 2006. De hof van Olijven gaat om twee uur weer open, en het is nu kwart over één. Naast het toegangshek, in een smalle straat op de Olijfberg, zit een man op een stoel. Hij vertelt over zijn tijd in de Verenigde Staten, over zijn leven in bezet gebied en over zijn kinderen. Als het hek opengaat, biedt hij zich aan als gids in de hof. Dat is niet echt nodig; in de tuin ben ik al eens geweest, nu kom ik alleen voor de kerk. Die heet de Basiliek van de Doodsstrijd, vernoemd naar het innerlijke gevecht dat Jezus voert als hij kort voor zijn arrestatie bidt tot de Vader of de beker aan hem voorbij mag gaan. “Aan doodsangst ten prooi bad Hij met nog meer aandrang,” schrijft het Lucas-evangelie. “Zijn zweet werd tot dikke druppels bloed, die op de grond neervielen.” Die grond is hier, zegt men, en daar overheen is deze kerk gebouwd.

Binnen houden humeurige heren in habijt de bezoekers in de gaten. Veel belangstelling is er niet; pas een week geleden kwam een eind aan de gevechten tussen Israël en Hezbollah in Libanon; na zo’n gewapend treffen duurt het altijd even voor de stroom toeristen en pelgrims weer op gang komt. Ik ga ergens in het midden op een stoel zitten, en kijk om me heen naar de bezoekers en naar de versieringen. Bij het altaar is de vloer opengelaten: dat is de plek. De rotsgrond is afgezet met een laag hekwerk.

De tijd verstrijkt, het licht verandert, de heren in habijt wisselen elkaar af bij een tafeltje of lopen wat rond. Om vier uur begint de eucharistieviering, voor zo’n tien bezoekers. Na afloop zet een heer het hekje open. Enkele pelgrims lopen langzaam naar voren, knielen bij de rotsgrond en kussen die. Pardon? Een Engelstalig stel volgt hun voorbeeld. Een vrouw alleen loopt naar voren, blijft even staan bij de rots, knielt, kust, staat op en verlaat de kerk. Zal ik of zal ik niet?


Eigenlijk ben ik als verslaggever begonnen in de kerk. Ons gezin telde tien kinderen, en die zaten elke zondag twee keer anderhalf uur in de banken. De preek duurde zo’n drie kwartier, en mijn ouders deden hun best ons stil te houden. In de gereformeerd-vrijgemaakte Nieuwe Kerk aan de Broederweg in Kampen zaten we op de achterste bank van de zijvleugel, zodat achter ons niemand last had van eventueel gedraai en gefluister. Soms kregen we pen en papier, met de bedoeling aantekeningen te maken van de preek; thuis bij de koffie werd daar dan over nagepraat.

Was dat erg? Nee. Was het boeiend? Ook niet. Just a fact of life. Zoals sommige vakken op school niet leuk zijn, maar evenmin traumatiserend. De kerkdiensten waren lang, maar dat waren we gewend. Prettig was wel dat er stevig werd gezongen, en dat de vaste organist zich kon uitleven op het omvangrijke instrument. Bovendien was er de King-strategie: breek een pepermunt in vieren, en hij gaat veel langer mee.

En God? God zat verpakt in de Bijbelteksten, in de gebeden, in de preek. Net als Jezus, en Abraham, en Jona. En die waren weer net zo aanwezig als Roodeschool en Appelscha in de aardrijkskundeles op school. Over God werd wel veel gezegd, maar dat drong niet echt door. God was misschien naar de letter wel de baas, maar je zag Hem nooit. Je vader zag je wel. En je moeder ook.

Begin jaren zeventig drongen de jaren zestig tot Kampen door. Het haar groeide, de kerken krompen, en het was tijd voor bier, halfzware Drum en schoolfeesten met cabaret waar de rector van het christelijke lyceum boos om werd. Op mijn achttiende ging ik werken in een muziekzaak in het midden van het land, en woonde bij familie. Daar kreeg ik op een avond bezoek van twee ouderlingen, die hadden vernomen dat ik was verhuisd; ze heetten me van harte welkom in de nieuwe gemeente. Nadat ik had gezegd niets meer met de kerk te hebben, vroegen ze toestemming voor gebed, en verlieten het pand.


Begin 1993 zat ik niet helemaal lekker in mijn vel, en besloot de hulp in te schakelen van een regressietherapeut. Ze hield praktijk aan huis, niet ver van de RAI in Amsterdam. Terwijl ik in de ligstoel lag en haar teckel op de grond, rookte zij een filtersigaretje en bracht me in een lichte hypnose. Ik vertrok vanuit een onaangenaam gevoel dat mogelijk verband hield met het probleem waarvoor ik kwam. Via vragen als ‘waar ben je’, ‘wat zie je’ en ‘wat doe je’ trachtte de therapeut me naar mogelijk relevante ervaringen te leiden. Dat kon iets zijn in een ‘vorig leven’, zei ze, maar aan dat verklaringsmodel hechtte ze weinig waarde. “Als de methode maar werkt.”

We deden negen sessies, en dat leek voldoende. Ze stelde voor om van de tiende sessie iets moois te maken, door niet te vertrekken vanuit een problematisch gevoel, maar vanuit iets prettigs. Zo zou ik in een mooie situatie kunnen belanden, en vandaar zagen we wel waar het heen ging.

Terwijl de teckel ging verliggen en op straat een auto claxonneerde, zag ik een snelstromend, ondiep riviertje. Ik herkende het van een vakantie tien jaar eerder in Zuid-Frankrijk. Aan het water zat een jongetje in stilte gelukkig te zijn. Hij woonde in een gehucht vlakbij. In de zomer hoedde zijn vader schapen op een berghelling, omdat het daar koeler was. De jongen werd ouder, vertrok in westelijke richting naar een stad aan een brede rivier en was daar koerier te paard. Op zekere dag vernam hij dat zijn vader was overleden. Hij ging terug naar huis en voortaan bracht hij de zomermaanden door op de berghelling, met een mooi uitzicht op het zuiden. Het kon er stevig waaien, maar hij had een beschutte ligplek tussen twee rotsblokken. Terwijl de schapen in de buurt scharrelden, sprak hij vaak en lang met God. Hij vroeg hoe de dingen zaten, en kreeg antwoorden. Op zekere dag overleed hij daar, nog vrij jong, maar tevreden over het leven dat hij had gehad.


Zijn contact met God ontroerde me diep. In de weken erna bleef het gevoel zo sterk, dat ik die plek per se wilde vinden. Ik had geen idee waar die helling was, maar het was vast in de buurt van het riviertje, en ik wist waar dat lag.

Tijdens een fietsvakantie in juni besloot ik de laatste dag in deze streek te gebruiken om die plek te zoeken. Ik begon bij het riviertje, en vandaar liep ik naar het oude gehucht, een paar honderd meter verderop. Het lag iets van de weg af. Ik was er nooit eerder geweest, maar liep door de smalle straatjes alsof ik wist waar ik moest zijn. Op zeker moment nam mijn hartslag toe, en ineens stond ik voor het pand dat ik tijdens de sessie in Amsterdam had gezien. Nu kon de berg niet ver meer zijn, dacht ik. Op een wandelkaart zag ik welke hellingen in aanmerking kwamen. Met de auto reed ik naar diverse plekken, liep en klom uren rond, maar vond niets dat ook maar een beetje leek op het beeld dat ik in mijn hoofd had. Was het eigenlijk ook niet een onzinnige onderneming: doorgaans nuchtere man rijdt meer dan duizend kilometer op zoek naar rotsblokken uit een hypnose?

Tijdens de terugweg naar Nederland herinnerde ik me ineens een vreemd moment van een paar dagen voordat ik op zoek was gegaan. Tijdens het befietsen van een berg, op een behoorlijke afstand van het gehucht waar de jongen had gewoond, had ik op een bepaald punt een schaap horen blaten en was daarvan prompt in tranen geraakt. De emotie had ik toegeschreven aan vermoeidheid door de klim, maar misschien was dat een vergissing. Volgens een kaart van de berg begon precies bij het blaatpunt een onverharde weg, die horizontaal over de flank loopt.


Twee maanden later ging ik er weer naartoe. Op een dag reed ik per auto de berg op tot aan de splitsing, en sloeg linksaf de onverharde weg in. Na een kilometer of vijf was het tijd om de auto te parkeren op een grasveldje en lopend verder te gaan. Ik keek eens rond, maar het landschap klopte niet: er waren veel bomen, terwijl het nogal kaal moest zijn. Beneden waren nog meer bomen. Omhoog dus.

Na een uur had ik geen idee waar ik heen moest. Recht naar boven? Links aanhouden? Rechts aanhouden? Ik deed van alles wat, op gevoel en afhankelijk van de dikte van de bosschages. Na weer een uur of twee was het niet leuk meer, en ik begon weer te twijfelen. Ik haalde de beelden van de sessie terug, en de sfeer, en bedacht dat de jongen hier ook vaak met zijn vader geweest moest zijn. Hij was vast weleens de weg kwijt geweest. Misschien had hij dan om zijn vader geroepen. Moest ik dat ook doen? Niet hard natuurlijk – er kon een verdwaalde bergwandelaar in de buurt zijn. “Papa, waar ben je?”

Meteen verdwenen vertwijfeling en vermoeidheid. Ik wist waar ik heen moest. Verder omhoog, een beetje naar links, een beetje naar rechts. Na een tijdje begon mijn hart te bonken en raakte ik in een vreemde staat van opwinding. Hier lagen vooral platte, grote stenen. Ik sprong van steen naar steen en voelde een tintelende vreugde.

Ineens stond ik recht voor de twee rotsen. Ze waren kleiner dan die van de sessie, maar ze hadden dezelfde vorm. Ertussenin was een plat stukje grond, net breed en diep genoeg voor één persoon. Onthutst liep ik eromheen. Van de zijkanten en van de achterkant was de plek onherkenbaar: door helling en perspectief gingen de rotsen dan op in hun omgeving, en wees niets op een ruimte ertussen.


Ik ging ertussen zitten, leunde achterover en had een eindeloos uitzicht naar het zuiden. Ik zag mijn benen, maar het waren mijn benen niet. Ik begreep toen het wonderlijke gemak waarmee ik over de losse stenen omhoog was geklauterd: de jongen had me op de helling opgewacht en me mee naar boven genomen. Daar lagen we, een paar honderd meter onder de top, terwijl de wereld om ons heen verdween, in volkomen stilte, alleen met God, en met de zon, die te fel was om naar te kijken, in een warmte die vrede was, en eenheid, en eeuwigheid.

En dan? Wat moet een mens met zoiets? Was het de bedoeling dat ik voortaan op die berg ging zitten? Ik ging te rade bij enkele verstandige mensen, en een van hen zei: “Ga gewoon door met wat je van plan was, en zie dit als een heel mooi cadeau.” Dat plan heette New York.

Een paar maanden eerder was ik daar voor werk geweest, en had er een Belgische vakgenote ontmoet, M., met wie het hevig klikte. Ze woonde er al ruim tien jaar, was zeer gesteld op de vrijheid en op het klimaat en was niet van plan naar Amsterdam te komen. We wilden samen verder, en dus ging ik naar New York, als freelance correspondent. Buiten het werk om was ik vrijblijvend met God in de weer. Ik bezocht Boeddha-avonden, zat bij huiskamerbijeenkomsten van een ‘dominee’ die druk was met andere dimensies, deed een sjamaanweekend in New York, reisde regelmatig naar Arizona en Utah, waar ik werd gegrepen door de vreemde intensiteit van sommige landschappen, interviewde goeroes als James Redfield over zijn algemeen-spirituele Celestijnse belofte en Neale Donald Walsch over zijn gesprekken-met-God-serie.


En ik liep weleens een kerk binnen. Zoals de bescheiden Calvary-St. George’s, tegenover onze tijdschriftenwinkel, waar zelden iemand was en waar het een beetje stonk. Of de uitbundige St. Patrick’s Cathedral in midtown, waar altijd iemand was en waar je op werkdagen zeven keer naar de mis kon. Waarom moest ik daar naar binnen? Geen idee. Als ik langs zo’n kerk liep, leek er iemand bij de deur te staan die zei: komt u verder. Dat deed ik, en dan ging ik ergens zitten. Wachten tot het begon, maar er begon niets. Soms vroeg ik in stilte aan Boven om uitleg, maar de uitleg kwam niet. Na een tijdje stapte ik dan maar weer op, een beetje humeurig, omdat ik weer in hetzelfde geintje was getrapt. En zo ging dat, jarenlang. Het was geen probleem of kwestie, het had ook geen betekenis; het speelde slechts op de achtergrond.

Na negen jaar keerde ik terug naar Nederland, en kwam te werken bij dit blad. Voor kerkgebouwen had ik geen belangstelling meer. De relatie met M. was voorbij, maar we waren nog goede vrienden en hadden af en toe contact. In het voorjaar kreeg ik telefoon uit New York: had ik zin in een weekje Israël? Zij moest in Tel Aviv zijn, en overwoog de gelegenheid aan te grijpen voor een toer door het land. Op zich had ik daar niet zo’n trek in, want er is altijd wat en ze doen lelijk tegen elkaar, maar ik vond de uitnodiging te wonderlijk om te negeren. En dus reden we een maand later in een gehuurde Hyundai door het Heilige Land. Jeruzalem ‘deden’ we in anderhalve dag, met een gids, en vermoeid maar voldaan vlogen we terug naar Amsterdam.


Het was een mooie ervaring om rond te lopen in de bijbelse wereld: het meer van Galilea, de Olijfberg met de hof van Getsemane, het oude Jeruzalem met de Tempelberg. Gebeurde daar ook iets bijzonders? Ik heb het niet gemerkt, maar iemand moet toen in mij een heel klein vuurtje hebben aangestoken. In de maanden erna kwamen beelden langs van de plek waar het Laatste Avondmaal zou zijn gevierd, van de Olijfberg waar Jezus ‘dodelijk bedroefd’ was, aldus het Matteüs-evangelie. Ik las erover, en nog eens, en dacht weer aan de kerk.

De kerk? Die was in zijn algemeenheid toch voorbij? En hoe leg je dat eigenlijk uit: een geloof in God, Jezus, de Heilige Geest, de verrijzenis, de verlossing? Verlossing van wát precies? En waarom in de kerk?

In de weken voor Pasen luisterde ik veel naar de Matthäus Passion, en werd er veel meer dan anders door gegrepen. Het was of ik aan de tafel van het Avondmaal zat, of de dialogen zich bij mij in de kamer afspeelden. Ik moest naar de kerk. Maar ik durfde niet goed. De kerk is iets voor hardcore gelovigen, dacht ik, en dat was ik niet.

In die dagen kreeg ik als eindredacteur een interview onder ogen met kardinaal Simonis, naar aanleiding van Pasen. Terwijl ik het las, belde de auteur om te vragen of het in orde was. “Ik ben bijna bekeerd,” zei ik. Het leek een grapje, maar dat was het niet. Uit dat interview bleek dat Simonis, toen nog de baas van de katholieke kerk in Nederland, ook niet alles wist. “Rond de kern blijf je het antwoord schuldig.” Net wat ik nodig had om op Paaszondag 2006 naar de Nicolaaskerk te gaan, tegenover het Centraal Station in Amsterdam.


Het was een overrompelend feest, een groots thuiskomen. Dat had zeker te maken met de muziek, de liturgie, de stiltes, het samenzijn en het zonlicht door de enorme ramen. Maar het belangrijkste was wat er gebeurde op en rond het altaar. Daar klonken de woorden zoals Christus ze tweeduizend jaar eerder had uitgesproken. Hij was zelf op het altaar aanwezig – voor een ontmoeting was geen reis naar een verre berg nodig. “Dit is mijn lichaam.”

Voortaan ging ik op zondagochtend niet meer naar de sportschool maar naar de kerk. Ik wilde ook lid worden, en kon meedoen met een groepje dat werd voorbereid op het ‘vormsel’. Op een zomeravond gingen we voor een rondleiding de kerk in, en de begeleider opperde dat we een plek zouden uitzoeken waar we het liefst wilden zijn. Ik liep naar het altaar, en bleef daar staan, onder de indrukwekkende koepel. Ik stond er alleen. Het was schemerig.

Op zeker moment kwam er iets van boven, een soort bliksemschicht, maar dan in slow motion; even zacht als doordringend. Ik was ontroerd en diep geraakt. Eerst begreep ik er niets van, maar daarna begon het te dagen dat ik priester moest worden. Een volstrekt absurd idee, leek me. Ik was nog niet eens katholiek. En ik had geen relevante vooropleiding. En ik was al vijftig. Ik in dienst van de kerk? Mijn individualiteit en zelfbeschikking – goden van nu – ondergeschikt maken aan iets buiten mijzelf?

Ik raadpleegde enkele verstandige mensen, en die bleken het geen raar idee te vinden. “Is er een mooier beroep?” vroeg een vriendin, die toch zeer van de moderne spiritualiteit was, maar die dat kon verenigen met de kerk van Rome. “Het zou tijd worden,” zei een vriend. Per e-mail vroeg ik de pastoraal werker van de Nicolaas of ik voor een priesteropleiding in aanmerking kon komen. Een dag later mailde hij het telefoonnummer van het seminarie in het bisdom Haarlem-Amsterdam. De rector had gezegd dat ik kon bellen voor een afspraak.


Zelden heb ik collega’s zo verbaasd zien kijken als op deze dinsdagochtend. Het was tijdens een reguliere redactievergadering, in april, die ik als chef redactie voorzat. Voorafgaand aan de vaste punten zei ik twee mededelingen te hebben. Het was meteen stil. De eerste mededeling, dat ik wegging, was een complete verrassing. De tweede, over de bestemming, was de knock-out. Na een ongemakkelijke stilte zei iemand: “Goh… Gefeliciteerd.” Later kwamen meer felicitaties, grapjes (bij de lunch in een café: “Moet jij niet bidden?”) en vragen (“Heb je al zo’n jurk aangehad?”).

Vragen ook over kerkelijke gezagsstructuren, ofwel gehoorzaamheid, en over het celibaat (waarbij het opvalt dat dit meteen ter sprake komt als het over priesters gaat, maar nooit in relatie tot Tibetaanse monniken of de dalai lama). Terechte vragen, over lastige onderwerpen.

Er was zijn roep, zijn uitnodiging, en die heb ik verstaan. Mijn aanvankelijke aarzeling was sterk, juist omdát ik besefte dat een ja-woord uiteindelijk vraagt om volledige overgave. Die gaat wel gepaard met behoud van een aardse identiteit, maar ook die staat ten dienste van Christus. Mijn ja-woord heeft alleen zin als ik bereid ben een veelomvattende relatie met Hem op te bouwen, een relatie waarin we elkaar dagelijks ontmoeten, spreken en in stilte met elkaar verkeren – naast alle reguliere bezigheden van een priester. Zo’n relatie met Hem én zijn kerk biedt mij geen ruimte voor een relatie daarbuiten. En dat hoeft ook niet, want wat je in de relatie met Christus terugkrijgt, slaat alles. Dat is moeilijk uit te leggen – je moet er geweest zijn – maar in verbinding met Christus zijn de bron, oorsprong en bestemming der dingen te ervaren, het overstijgen van de scheiding tussen boven en beneden, het einde van het kwaad en zijn onvoorwaardelijke liefde. Celibaat en gehoorzaamheid zijn in aards perspectief inderdaad lastige kwesties, maar in verbinding met Boven ligt dat heel anders.


De wereld is onttoverd, klaagt men weleens. Onzin. Wij zijn onttoverd, en daar waren we zelf bij.

Het eerste bezoek met M. aan Jeruzalem, in het voorjaar van 2005, was te gehaast. Anderhalf jaar later, kort voor mijn formele toetreding tot de kerk, ga ik terug, alleen. Dan verblijf ik enkele uren in de Basiliek van de Doodsstrijd op de Olijfberg. Na de mis hebben de heren in habijt het hekje rondom de rotsgrond geopend. Zal ik naar voren lopen om, zoals enkele anderen deden, de rots te kussen? Nee, onzin. Anderzijds, over een paar dagen ben ik weer thuis en dan heb ik vast spijt van mijn rationele gelijk. Manoeuvres van de heren wekken de indruk dat het sluitingstijd is.

Dan loop ik naar voren, naar de plek waar Christus, na de vraag of de beker aan hem voorbij kon gaan, zei tot de Vader: “Niet mijn maar uw wil geschiede.” Ik kijk even naar de grond, ga op de knieën en kus de rots.