Spring naar de content

‘Geef iedere gevangene een hamster’

Vijf jaar moesten we wachten op de nieuwe roman van Thomas Rosenboom (53). Maar nu is daar dan ‘Zoete mond’. Een gesprek over eenzaamheid, dierenliefde en nostalgie. ‘Er is veel veranderd, vind ik, ten nadele.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

“Ik ben opgelucht dat-ie af is.”

“Nou, het halen van het einde geeft nog niet de opluchting; die krijg je pas bij de eerste reactie van degene die het gelezen heeft. Als die niet tevreden is, dan ben je natuurlijk niet blij. Want stel je voor dat je ergens aan werkt en men is er niet blij mee.”

“Nee, dat kun je jezelf toch niet echt wijsmaken. Ik heb natuurlijk wel tijdens het schrijven mijn euforische momenten gehad; ‘s avonds met een glas wijn. Maar niemand leest met mij mee; de redacteur leest het als eerste en als zij, samen met nog een paar mensen binnen de uitgeverij, enthousiast is, dan pas krijg je het gevoel dat het inderdaad dat is geworden wat je dacht dat het was. Vanaf dat moment vind ik het dan ook niet meer erg als andere mensen er niet veel aan vinden.”

“Ja, hoewel ik deze keer een losser boek wilde schrijven, dus minder die voortstuwende intrige. Maar voordat ik durfde te beginnen, ben ik toch weer een schema gaan maken, dat ik vervolgens weer helemaal heb uitgedacht en ingevuld. Het is wel een iets ander schema geworden dan bij mijn andere boeken. Mijn hoofdpersonage heeft deze keer geen duidelijk streven, terwijl mijn andere personages juist altijd iets groots teweeg wilden brengen.”

“Ik denk door de aard van het boek. Ik ben aan het boek begonnen op het moment dat ik een konijn in huis kreeg. Dat bracht zo een bedwelmende tederheid in mij teweeg dat ik daar iets mee wilde doen. Vanuit die tederheid heb ik iets willen maken, dus geen hard of naar boek.”

“Minder dan je zou denken. Het ging met evenveel spanningen gepaard als bij mijn andere boeken, maar de onzekerheid was wel groter, omdat de intrige niet zoveel spanning garandeerde.”


“Ja, het kan mislukken. Mijn vorige uitgever heeft weleens gezegd dat iedere schrijver zich een keer vertilt in zijn leven. En toen dacht ik: dit zou nou echt zo’n boek kunnen zijn waarbij ik me een rad voor ogen draai. Ik dacht, wie weet heeft dit wel niet die kwaliteit die ik denk dat ik erin leg. Misschien werkt het wel gewoon niet.”

“Ja, maar de grotere angst is nu dat ik geen idee meer krijg voor een nieuw boek, dus dat ik dat punt niet eens bereik. Ik kan alleen maar aan het werk raken als ik een idee heb waar ik volledig op vertrouw. Ik kan niet zomaar een ‘tussendoorboek’ schrijven. Sommige mensen kunnen dat wel. Ik heb dat vermogen niet.”

“Nou, dat lijkt me niet, als ik het met Connie Palmen oneens mag zijn. Want de literatuur blijft de literatuur. Ik ken dat genre van Saskia Noort verder niet, maar dat lijkt me iets anders dan literatuur. Het is iets wat er wat mij betreft ook mag zijn en wat ongetwijfeld heel goed is in zijn soort. Maar mensen die twee boeken per jaar schrijven, dat is toch iets anders dan wat mensen zoals ik doen.”

Peinzend: “Ja, ik weet het niet. Ik mag natuurlijk niet spreken voor die mensen, maar het lijkt mij dat dat met minder spanningen gepaard gaat.”

“Ja, dat denk ik, of Unterhaltungsliteratur, zoals dat in het Duits heet. Hoe zou je dat in het Nederlands noemen?”

“Daarvoor ken ik het niet goed genoeg, maar ik geloof niet dat het plat is. Het gaat toch altijd over…” Stilte.

“Ja, het lijkt mij heel leuk om te lezen. Ik denk dat ik liever een goeie psychologische thriller lees dan een matig literaire roman met pretentie.”


“Ja, dat is een klassieke vraag, maar iedereen voelt wel aan dat W.F. Hermans literatuur is en iemand anders niet. Dat verschil voelt iedereen, alleen het lukt bijna niemand om de criteria te noemen waarmee dat verschil gemeten kan worden.”

“Ja, het neemt je zo in beslag dat je geen belangstelling hebt voor de boeken van andere mensen, en je je eigenlijk überhaupt niet voor andere mensen interesseert, behalve de heel kleine kring om je heen. ‘s Avonds ben je afgemat.”

“Haha, nee zeker niet. Vroeger keek ik dan altijd naar de televisie met het geluid uit. Ik loop iedere dag veel: zo’n twee uur voordat ik begin met werken, anders kan ik niet stilzitten, en zo’n twee uur na het werken.”

“Mijn konijn haalde mijn zachte kant naar voren. Daar wilde ik iets mee doen, maar dan in het groot. Ik zag een heel dorp voor me. Ik zag kinderen en dieren in poppenwagens. Dus ik vond dat het verhaal zich moest afspelen in een onschuldige omgeving en in een onschuldige tijd. En toen herinnerde ik me die documentaire over die witte walvis weer, die ik een jaar of zeven, acht geleden op tv heb gezien. Ik vond dat mooi bij het boek passen. Er stond mij een feeërieke sfeer voor ogen, en ik dacht: daar hoort die walvis bij.”

“Dierenliefde kan iets onbevattelijks hebben; dat het bijna vreemd is dat het bestaat. En die documentaire had dat ook: iets onbevattelijks. Hij was wit en zwom in dat zwarte water, door dat industriegebied, dat Ruhrgebiet, met toen nog die giftige rokende schoorstenen, die lozingen in het water, het water waar die vis dan met zijn witte lijf doorheen zwom. Mensen vonden het een mythisch gebeuren: Hij is hier, hij hoort hier niet, waarom is hij gekomen.”


“Nee, eigenlijk niet. Die andere boeken waren ook persoonlijk. Er zitten wel veel dingen in die ik zelf heb meegemaakt en die toevalligerwijs bij elkaar pasten. Maar zoiets maakt een boek niet veel persoonlijker.”

“Ja, maar goed, dat zijn allemaal kleine dingen. Iets sterkers dat die Rebert-figuur met mij gemeen heeft, is het gevoel van afgesloten zijn, dat je niet hoort bij de groep waar je deel van uitmaakt. Ik ben nooit echt een buitenstaander geweest, maar toch had ik als student wel het gevoel van: Waar is het feest? Waar is iedereen? En waarom ben ik er niet bij?”

Nadenkend: “Ja, ik had wel veel meer omgang met anderen, maar toch was dat voor mij om de een of andere reden niet genoeg. Ik voelde me toch eenzaam. Ik kan niet zeggen dat mijn studententijd een vrolijke tijd was.”

“Door een zwaar gevoel, een gevoel van gemis.”

“Ja, maar toch ontbrak er altijd iets: vaak de liefde, haha. Want dat gevoel heb ik nu helemaal niet meer. Ik heb in het verleden ook wel periodes gehad dat ik echt gelukkig was, maar ook lange periodes van leegte.”

“Nee, bij hem dacht ik juist dat hij misschien wel de eerste beroemde Nederlander was die niks bijzonders kon. Nu heb je een heleboel mensen die enorm beroemd zijn met hun middelmatigheid. Gewoon door de televisie. Dan vraag ik me weleens af hoe het dan moet zijn als ze die roem weer kwijtraken en door moeten leven. Ik denk dat dat een verraderlijk iets kan zijn: bekend zijn. Zoals bij Jan de Loper. Hij zoekt geen vrienden, maar bewonderaars.”

“Ja! Dat u dat nou vraagt, dat het iets idyllisch heeft, die afwezigheid van de kleine criminaliteit en van de alledaagse botheid in dat dorpje… In die tijd bestond dat denk ik ook niet. Ik was tien in 1966, en ik had echt geen slot op mijn fiets. Ook de deur ging niet op slot, en kluisjes op de middelbare school waren er niet. Ja, er is veel veranderd, vind ik, ten nadele.”


“Ja, dat zou een zegen zijn. Ik denk weleens: je moet iedere gevangene in plaats van een televisie met agressieve kanalen een muis in een hokje geven die hem gezelschap houdt. Dat ze op die manier voelen hoe het is als een ander wezen van hen afhankelijk is. Dus dat ze het moeten voeren, het hok schoonmaken – dat brengt iets goeds in mensen teweeg. Ik denk dat dat een geweldige therapie zou zijn: gewoon iedere crimineel een hamster. Het is toch een kleine moeite, en in ieder geval goedkoper dan een televisie.”

“Als ik een idee krijg dat zich in deze tijd afspeelt, graag, maar dan zal het niet óver deze tijd gaan. Daar zal ik met een grote boog omheen blijven lopen.”

“Dat zou geweldig zijn, hè. Dat zou dan niet het einde zijn van de eenzaamheid in de wereld, maar wel het einde van de angst.”

“Dat je moet proberen met weinig gelukkig te zijn.”

Onderwerpen