Spring naar de content

Kinderen van Bhagwan

Tien jaar na de dood van Bhagwan Shri Rajneesh in 1990 blikken zeven Nederlandse kinderen die opgroeiden in zijn commune terug op hun jeugd. ‘Als je erbij hoorde, was je geweldig. Wij waren de goeien, zij de slechten. Eng eigenlijk, hè?’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

”Weet je wat erg is?”

“?”

“Laatst zag ik een bloedmooi meisje lopen… helemaal in het rood. Mwah, dacht ik toen. Toch maar niet.”

“Ha, herkenbaar.”

“Dus jullie hebben ook nog steeds een roodfobie?”

“Jaaa!”

Vijftien jaar geleden zag ik ze voor het laatst, de kinderen met wie ik in de jaren tachtig opgroeide in de Bhagwancommune. Zo nu en dan had de vraag zich opgedrongen. Hoe zou het met ze zijn? Hoe zouden ze terugkijken op een jeugd die volledig in het teken stond van de spirituele zoektocht van hun ouders? Zijn ze kwaad, verdrietig of misschien wel dankbaar voor de al zo jong opgedane levenswijsheden? En hoe hebben zij het ervaren om na het uiteenvallen van de beweging plotseling terug te moeten keren in de ‘normale’ maatschappij? Een wereld die over ons sprak als die maffe ‘swamibami’s’, die lachende rode apen die in extase een bebaarde Indiase goeroe aanbaden?

Grote hilariteit. “Lachende apen? Noemden ze ons zo?” “Nou ja, het was natuurlijk ook wel een bijeengeraapt zootje weirdo’s.” Jennifer (24), Muriel (25), Mara (24), Premarthi (25), Ravida (27) en Sanne (28). Zes twintigers, zes individuen met ieder een eigen leven, een eigen stijl. Maar met ten minste één opvallende overeenkomst: niemand draagt rood. We bekijken De nieuwe mens, de documentaire die Frank Wiering in 1984 maakte voor de VPRO. Het is een vreemde ervaring om via een beeldscherm naar je eigen jeugd te kijken. Alles is bekend. Het script, de scènes, de decors, de muziek. En wij zijn de personages in een verfilmde herinnering. Letterlijk soms. Zoals bij de beelden van Mastersday, het jaarlijkse festival in het Amerikaanse Oregon waar duizenden volgelingen op afkwamen. Een rij in het rood geklede sannyasins zover het oog reikt – dansend, lachend, huggend, wachtend om Bhagwan te kunnen zien. “Hé, kijk! Dat meisje met die duim in haar mond, dat ben ik!”


Voor de meesten blijkt het lang geleden dat ze uitgebreid spraken over het leven in de commune. Nu doen ze dat voor het eerst weer eens vrijuit, zonder uitleg te hoeven geven of direct in de verdediging te schieten. Want ‘wij’ en ‘de anderen’, dat onderscheid maken we blijkbaar nog steeds. Mara: “Ik vertel liever niet dat ik bij de Bhagwan ben opgegroeid. Het roept zo vaak negatieve reacties op.” Jennifer knikt: “Veel van mijn vrienden weten het niet eens. Ik ga de confrontatie liever uit de weg.

” Premarthi: “Mensen vragen dan: hoe was het? Ja, jezus, hoe was jouw jeugd? Dat kun je toch ook niet even in een paar woorden vangen? Erger nog: jongere mensen weten vaak niet eens wie Bhagwan is. Als je dááraan moet beginnen…”

Love, peace and harmony, dat was wat onze ouders in de Amsterdamse Bhagwancommune zochten en vonden. Voor velen was het een thuiskomen nadat ze alles al hadden geprobeerd: leven in een hippiewoongroep, flirten met het communisme, goeroeshoppen in India en Tibet. Teleurgesteld in de liefde waren ze ook; vrijwel niemand van ons had ouders die nog bij elkaar waren.

Het waren de hoogtijdagen van de Bhagwanbeweging: 400.000 mensen over de hele wereld hadden zich ‘bekeerd’ tot het Rajneeshisme, de religie van de nieuwe mens die zich sinds de jaren zestig via India naar Europa en Amerika had verspreid. Bhagwan voorspelde natuurrampen, nucleaire oorlogen en, als een van de eersten, een aids-epidemie. Alleen de geboorte van een mens die streefde naar een volledig bewustzijn kon het tij doen keren. Door middel van meditatie en worship (eredienst door werken) moest het uiteindelijke doel, de verlichting, worden bereikt.


En wij, als zeven- tot elfjarigen? Wij hadden geen benul van al die diepe, achterliggende ideeën. Ja, ontzettend trots waren we op onze nieuwe naam en onze mala – de kralenketting met Bhagwans foto. Maar rode kleren als symbool voor de breuk met het verleden? Hmm. Plastic handschoenen en condooms tegen aids? Grappiger was het om ze te vullen met water en elkaar daarmee te bekogelen. Het was wel even wennen. In de leefgemeenschap aan de Amsterdamse Havenstraat – gevestigd in het voormalige Huis van Bewaring – bevonden we ons plotseling in een wereld waar privacy en bezit niet bestonden en waar dus ook niet zoiets was als ‘mijn’ kind. Iedereen zorgde er voor iedereen en soms was het een hele toer om je moeder tussen die tweehonderd anderen te vinden.

We deden mee aan de dagelijkse ochtendmeditatie, ook al hield die voor ons niet meer in dan het nabootsen van vreemde Hindi-klanken. Volgden ‘s morgens les in het communeschooltje en besteedden de middagen aan worshippen. Net als de volwassenen leverden ook wij zo onze bijdrage aan het huishouden. Onder protest soms, want wc’s schrobben moest je zien te vermijden. Het liefst hielpen we met het maken van de toetjes in de imposante communekeuken of hingen we rond in de lollie- en ijskiosk van Bhagwandiscotheek Zorba the Buddha. In onze vrije tijd deden we spelletjes met tarotkaarten en zo gaven we op onze eigen manier invulling aan het begrip spiritualiteit. Wie zijn hoofd een minuut kon leegmaken van gedachten, was verlicht. En dus stonden we regelmatig heel hard aan niks te denken. “Ik denk nu aan niks, ik denk nu aan, ik denk nu…”


Dat ‘normale’ kinderen een heel ander leven leidden, realiseerden we ons niet. Als hippie-kinderen was een doorsnee-gezinsleven ons toch al vreemd; de meesten van ons waren allang gewend van commune naar commune te trekken. Sommigen hadden zelfs enkele jaren in India doorgebracht voordat we elkaar voor het eerst aan de Havenstraat tegenkwamen.

Sanne: “India was te gek. Voordat we daarnaartoe verhuisden, was ik constant ziek… Mijn moeder zegt altijd dat ik pas in Poona echt begon te leven.” Mara: “Het was wel chaotisch. Dan woonde je daar, dan weer daar. Toch voelde ik me niet anders of vreemd. Het was normaal; mijn moeder had nu eenmaal voor zo’n leven gekozen en ik ging mee. Maar ik beschouwde mezelf niet echt als sannyasin. Ik lachte die rare volwassenen altijd uit als ze weer stonden te gillen tijdens een dynamic-meditatie.” “O, ik voelde me juist een enorme sannyasin,” roept Premarthi uit. “Ook al had ik geen idee wat dat inhield. Maar mijn mala bijvoorbeeld was echt héél erg belangrijk; ik was constant bezig met het oliën van die kraaltjes… Als-ie weer eens kapot ging, huilde ik tranen met tuiten.”

En Bhagwan. Hoe zagen we hem? Premarthi: “Als de eeuwige wijze. Gewéldig vond ik het als we naar Amerika gingen om hem te zien.” Jennifer: “Als hij sprak, was iedereen aan het huilen en giechelen tegelijk. En ik kon alleen maar gebiologeerd naar hem kijken. Het was bijna niet te bevatten. Je wist: dat is hem dan, daar drijft het allemaal op. En dan zat daar gewoon een mensje.”

Sanne, lachend: “Ik werd altijd heel erg verlegen, durfde niets tegen hem te zeggen. Maar je wist wel dat hij goed was. Dan zei ik tegen mijn oma, die een crucifix om haar hals droeg, dat wíj geen geloof nodig hadden. We waren heel trots; als je erbij hoorde, was je geweldig. Wij waren de goeien, de mensen buiten de commune de slechten. En eruit stappen, dat dééd je niet. Eng eigenlijk, hè? Maar het voelde niet eng. Het was de waarheid, de nieuwe mens.”


Zomer 1984. “Kinderen hebben geen conditionering nodig, wijs ze geen richting. Help ze om zichzelf te zijn. Steun ze, koester ze en maak ze krachtig,” zegt Bhagwan. Ma Anand Sheela, Bhagwans persoonlijke secretaresse, geeft aan die uitspraak haar eigen interpretatie. Zij laat vanuit Oregon weten dat de kinderen zich het best kunnen ontplooien zonder hun ouders en dat ze dus van elkaar gescheiden dienen te worden. De communeleiding besluit dat wij – vijftien peuters, kleuters en tieners – moeten verhuizen naar de Stad Rajneesh, een voormalig bungalowpark in Heerde. Omdat onze ouders, veelal zelf afkomstig uit benauwende milieus, ons in totale vrijheid willen laten opgroeien, stemmen ze toe. ‘De gevangenis’, zoals we de commune aan de Amsterdamse Havenstraat consequent noemen, barst bovendien uit zijn voegen; in elke eenpersoonscel slapen vier mensen. Al met al zullen we ons een stuk gelukkiger voelen in de Veluwse bossen. Een handvol sannyasins neemt de taak van opvoeder op zich, en het leven zoals we dat in Amsterdam gewend waren, gaat hier gewoon verder. We gaan naar school, werken in de tuin, de crèche of de wasserette en spelen ‘s avonds Monopoly of dansen op Brand New Day uit The Wizard of Oz. Ik mis mijn ouders, maar in de briefjes die ik ze schrijf, vertel ik vooral hoe leuk het allemaal is. In de commune is iedereen nu eenmaal blij en gelukkig.

“Maar dat wás ik ook echt,” zegt Jennifer nu. Net als Sanne en Premarthi kijkt ze met positieve gevoelens terug op de Heerde-tijd. “Ik kon enorm kind zijn. Het was één grote playground. Je kon spelen tot je erbij neerviel, je had alleen maar kinderen om je heen. Eigenlijk werd er heel weinig van je verlangd. Als je de volwassenen maar zo min mogelijk voor de voeten liep, dan was je eigenlijk al ideaal. Ik vond dat prettig.”


Mara: “Voor mij was die periode zonder mijn moeder juist vreselijk. Ik weet nog dat er een keer een lijst hing met daarop de naam van de moeder die je voor die dag kreeg toegewezen. Dat was dan iemand met wie ik helemaal niet kon opschieten… En hoezo spelen? Er was dan wel weinig controle, maar we moesten gewoon werken, hoor. In de keuken staan, voor de baby’s zorgen. Terwijl je zelf nog een kind bent. We werden bij elkaar gezet opdat we van elkaar zouden leren, geen fases zouden overslaan. Maar we werden juist heel snel volwassen.”

26 maart 1985. Vroeg in de ochtend worden we bij elkaar geroepen. De ernstige gezichten van twee van de begeleidsters begroeten ons: “Prarthi is dood.” Vol ongeloof proberen we die mededeling te verwerken. Prarthi, met anderhalf jaar de jongste van de kinderen, was ons kleine broertje. We zeulden hem overal mee naartoe, deden alles om maar te mogen worshippen op de crèche. Om hem. En nu was hij dood. Zomaar ineens. Acute hersenvliesontsteking. Ze hadden hem die nacht nog in alle haast naar een dokter proberen te brengen, maar hij stierf onderweg. Zijn moeder was er niet bij, die woont immers in Amsterdam.

Nu nog is zijn sterfdag voor ons allemaal de meest aangrijpende herinnering, zo blijkt. Jennifer: “Ik weet het nog zo goed. Dat we het hoorden en dat iedereen begon te janken. En dat op de crematie dat kleine kistje stond…” Op die crematie lachte iedereen door zijn tranen heen, iedereen danste en strooide bloemblaadjes. Het maakte me kwaad. Omdat ik het geforceerd vond, onecht. Jennifer: “In mijn beleving was dat zingen en dansen een soort verlichting van de treurigheid. Ik kan wel waardering opbrengen voor het boeddhistische idee dat je de dood moet vieren, het heeft iets moois. Beter dan met z’n allen in het zwart gekleed in een optocht.” Premarthi: “Ik was ‘s avonds als een van de laatsten nog bij hem wezen kijken… Het is iets wat ik nog steeds niet kan begrijpen. Een kind van anderhalf jaar haal je toch niet bij zijn moeder weg?”


Een maand later. Amper gewend aan het leven in een afgelegen bungalowpark, staan we opnieuw klaar met onze spullen. Heerde is verkocht omdat het economisch niet meer rendabel was. Sheela heeft er echter voor gezorgd dat ons een nog mooiere omgeving staat te wachten. Paspoorten, voogdijverklaringen, alles is geregeld. En alle meisjes krijgen een verklaring mee waarop staat dat hun ouders instemmen met anticonceptie. In een overbevolkte en gewelddadige wereld als deze is geen tijd en plaats voor nieuwe kinderen, vindt Bhagwan.

De nieuwe bestemming is Medina, een grote kindercommune bij het Engelse Cambridge. Een huis zo groot als een kasteel, een reusachtig landgoed met groene weiden en een meer waarin je kunt zwemmen. Bovendien wonen er honderden andere kinderen uit heel Europa. We zullen er, ver weg van onze ouders, pas echt kunnen opgroeien tot ‘onafhankelijke’ geesten.

Dat was het moment dat ik afscheid nam van de andere kinderen. Met mijn koffertje al in de hand drong plotseling de absurditeit van het geheel tot me door. Ik, toen negen jaar, weigerde mee te gaan en besloot bij mijn vader te gaan wonen, in de ‘gewone’ wereld. Mara en Ravida blijken eveneens in Nederland te zijn gebleven. Ravida omdat hij oud genoeg was om in ‘de gevangenis’ te mogen wonen en Mara omdat haar moeder besloot de commune de rug toe te keren.

Jennifer: “Wees maar blij. Ik vond het vreselijk in die kindercommune, voelde me er alleen en miste mijn moeder ontzettend.” Waarom ze dan toch…? “Ik kreeg de keus: óf je gaat daarnaartoe óf je gaat de commune uit. Mijn moeder wilde blijven en ik wilde haar niet dwingen de commune te verlaten. Dat vind ik achteraf een pressure die je een kind van negen niet kunt aandoen. Tot op dat moment vond ik het allemaal best leuk, maar toen is mijn vertrouwen in sannyasins en de commune stuk gegaan.” Muriel: “Ik kan me er helemaal niets meer van herinneren… Zou ik het misschien verdrongen hebben?”


Binnen een jaar waren ze allemaal terug. Ook Sanne en Premarthi, die het in Engeland wél naar hun zin hadden. Na een opeenstapeling van gebeurtenissen, waaronder de arrestatie van Bhagwan en Sheela en de opheffing van de Nederlandse commune, liep de beweging op haar einde. De droom van een nieuwe mens spatte uiteen en ook de kinderen werden teruggeworpen in de ‘normale’ maatschappij. Van een groot landhuis naar een flatje in een Amsterdamse buitenwijk. Tijdens het eten niet meer met z’n tienen, maar alleen met je moeder aan een tafel.

De overgang was groot. Jennifer: “Tot dan toe had ik me nooit enig kind gevoeld of het gemis van een vader ervaren; in de commune had ik ontelbaar veel papa’s, mama’s, broertjes en zusjes. Ineens was dat er niet meer.” Mara: “Mijn moeder ging me plotseling allerlei regels opleggen. Dat werkte niet, ik pikte niks van haar. Woest was ik, we hadden heel veel ruzie. Zo van: wie denk je wel dat je bent? Ga je nu ineens de moeder spelen en me allerlei dingen verbieden, terwijl je dat nooit hebt gedaan?”

Jennifer: “Ik heb meteen mijn mala in de prullenbak gegooid. Ik wilde niets meer met sannyasins en Bhagwan te maken hebben. Een zo burgerlijk mogelijk leven, dat was mijn ultieme streven.” Evenals Sanne nam ze haar officiële naam weer aan. De rest besloot zijn sannyas-naam te behouden. Muriel: “Ik droeg die naam al jaren. Moest ik dan ineens weer mijn geboortenaam aannemen? Alles was toch al zo verwarrend.”

Muriel, Mara en Jennifer kwamen op dezelfde Montessorischool terecht. “We werden gepest,” vertelt Mara. “Wij waren de Bhagwanners, de kinderen van die seksgoeroe.


Daardoor trokken we heel erg naar elkaar toe. Ons hechte groepje veroorzaakte jaloezie. Er waren voortdurend meiden die ons in elkaar wilden slaan. Het was nog steeds wij tegen de rest van de wereld.”

Jennifer: “Als ik vriendinnetjes mee naar huis nam, schaamde ik me dood. Tot in de wc hingen foto’s van Bhagwan. Mijn moeder weigerde ze weg te halen, hoe ik ook smeekte.” Muriel: “Ik kon helemaal geen autoriteit verdragen. In de commune was ik gewend als volwassene behandeld te worden. Mara en ik zijn in onze puberteit echt doorgeslagen, we hebben de hele school geterroriseerd. Uiteindelijk zijn we weggestuurd.” Sanne: “De commune was zo beschermend. Ik wist absoluut niet hoe ik met die nieuwe wereld moest omgaan. Groepjesvorming, ruzies, vechten om te overleven, dat kenden wij allemaal niet.”

Het is waar. En tegelijkertijd een paradox. Want eigenlijk betekende de commune voor ons natuurlijk een ultiem gevecht om te overleven. Alleen ervoeren wij dat niet zo. Want de sfeer van onvoorwaardelijke liefde – voor de Meester en voor elkaar – creëerde een warm, geborgen nest. Het kon dan ook niet anders dan dat we de buitenwereld als koel en onveilig gingen beschouwen. In Heerde droomde ik regelmatig over de rode mensen (wij) en de blauwe mensen (zij). Uit alle macht probeerde ik de blauwen zover te krijgen dat ze ook bij ons kwamen wonen, zodat ook zij veilig zouden zijn en niet zouden worden meegesleurd in de ondergang van de wereld die Bhagwan had voorspeld. “Ik begrijp die kleuren wel,” zegt Jennifer. “Ze hebben iets symbolisch. Want ik vond het wel altijd ontzettend spannend als we buiten de hekken gingen om te zwemmen of te fietsen. ‘Joepie, we gaan de gewone mensen zien,’ riep ik dan. Maar toch was de commune echt mijn wereld, een warm holletje.”


Dat de vredige sfeer die in de commune heerste niet ook voor de rest van de wereld gold, daar kwamen we pas later achter. Sanne: “Ik heb er heel erg aan moeten wennen hoe hard de wereld is. De commune was veilig, alles was mooi en goed. En eerlijk vooral, alles was bespreekbaar, ook jaloezie en vijandigheid. Nu nog ben ik veel directer dan mijn vriendinnen, ga ik veel sneller de confrontatie aan. Of met verliefdheid bijvoorbeeld… in de commune zei iedereen dat gewoon tegen elkaar. Hier moet alles een spelletje zijn; je moet afstand houden, de man moet jou veroveren. Of als een vrouw in de commune veel verschillende mannen had, dan was dat gewoon iets ‘waar ze doorheen moest’. In deze maatschappij is ze gelijk een slet. Belachelijk!”

Tja. De vrije seks. Heel Nederland verkeerde destijds in de veronderstelling dat zich in de Bhagwancommunes één grote orgie afspeelde. Dat is overdreven, maar beweren dat het geen rol van betekenis speelde, zou gelogen zijn. Alles moest kunnen, schaamte was taboe. “Blote piemels, álles zag je voorbijgaan,” zegt Muriel verontwaardigd. “Gesprekken gingen voortdurend over de condooms, de handschoenen die ze gebruikten… Ik ben echt een tijd vies geweest van seks, en ik weet zeker dat dat daarmee te maken had. En iedereen ging maar met iedereen. Nog steeds ben ik daar niet makkelijk in.”

Ravida, grinnikend: “Ik haal nu een beetje de schade in, maar lange tijd wilde ik het alleen als ik totaal verliefd was. Als kind kwam ik weleens per ongeluk een kamer binnenvallen… Ik vond seks iets engs, iets dierlijks. Van die schreeuwende mensen.” Sanne: “Ik ben er ook helemaal niet zo open over. We werden voortdurend geconfronteerd met dingen waar we nog helemaal niet aan toe waren. Ik herinner me een man die tegen me zei: ‘Als je zo groot bent als dit kastje, dan mag ik je versieren.’ Het was een grap, maar toch hoopte ik dat ik nooit zo groot zou worden als dat keukenkastje.”


Ons geloof in eeuwige trouw en liefde is flink aangetast, zo blijkt. Jennifer: “Wat er in de commune gebeurde – het constant switchen van lovers, je hart geven aan iemand, het laten breken en dan weer opnieuw beginnen – dat kun je niet echt hoopgevend noemen. Dus waar doe je het nog voor: je bent tien jaar gelukkig met elkaar en dan kun je weer van voren af aan beginnen.” Ze zucht. “Erg eigenlijk… Dan ben je 24 en dan denk je al zo.”

Sanne: “Ergens wil ik heel graag dat het me gaat lukken, dat ik straks niet met kleine kindjes zit en dat we dan uit elkaar gaan. Terwijl het enige dat ik altijd om me heen heb gezien relaties zijn die kapotgaan.” Mara: “Ik zie het zo: er komt gewoon iemand op je pad met wie je een tijdje samen bent.”

Ze spreekt uit ervaring. Sinds de relatie met haar vriend voorbij is, is Mara alleenstaand moeder van een dochter van vier. “Ik wilde het anders doen dan mijn moeder, maar uiteindelijk doe ik het helemaal niet heel anders. Ik voed haar ook zonder vader op.” Dan: “En toch ook weer wel. Ik zou nooit de keuzen maken die zij heeft gemaakt. Sinds ik zelf een dochtertje heb, kan ik me nog minder goed voorstellen dat je de zorg voor je kind zomaar overlaat aan anderen. En dan ook nog aan mensen die zelf geen kinderen hebben! Ze hadden er de ballen verstand van. Hoe kun je nou ten koste van je kind voor jezelf kiezen? Voor mij draait alles nu om haar. Als ze straks groot is, dán kan ik m’n eigen dingen gaan doen. Maar wie weet, gaat zij me later ook wel allerlei verwijten maken. Mijn moeder dacht ook dat ze deed wat het beste was.”


Onze ouders hebben later allemaal geprobeerd uit te leggen waarom ze deden wat ze deden. Bij mij, Jennifer, Muriel en Mara ging dat gepaard met heftige en emotionele confrontaties, bij anderen, zoals Sanne, overheerste vooral een gevoel van dankbaarheid voor wat ze hebben meegekregen. In elk geval blijkt iedereen inmiddels (weer) een hechte band met zijn of haar ouders te hebben. Maar het onbegrip blijft.

Jennifer: “Het was natuurlijk die tijd, iedereen was op zoek naar iets. En weet je, mijn moeder was een jong meisje dat van huis was weggelopen en plotseling alleen met een kind zat. Ze was erg gevoelig voor het idee van allemaal zielsverwanten bij elkaar. Ik denk dat ze het te zwaar vond om zichzelf staande te houden in de gewone maatschappij.” Niettemin zegt ze fel: “Wat ik nog steeds niet begrijp, is hoe het kan dat niemand zijn mond open heeft gedaan. Dat niemand heeft geroepen: hallo, wat zijn we in vredesnaam aan het doen? Hoe kun je al die kinderen op één hoop gooien? Dan heb je jaren geïnvesteerd in iets waarin je vol overtuiging gelooft, de commune, en laat je gewoon toe dat je kind van je wordt weggehaald… Wat moeten zij zich ook belazerd hebben gevoeld.”

Maar niet door Bhagwan, die zich sinds zijn terugkeer naar India Osho noemde. Gek genoeg nemen we hém niets kwalijk. Iedereen maakt in zijn verontwaardiging een duidelijk onderscheid tussen hem en de beslissingen die destijds door anderen werden genomen. Sheela, zijn secretaresse, is in onze ogen de boevrouw die uit machtswellust misbruik maakte van het vertrouwen dat hij haar had gegeven. In de jaren dat hij geen lezingen gaf, sprak Sheela uit zijn naam. Zij was het die mijn moeder een kille brief schreef als antwoord op haar geëmotioneerde vraag om uitleg waarom haar dochter naar Engeland moest verhuizen. “Als het je niet bevalt, ga je maar weg.” Osho zou geen weet hebben gehad van alles wat er door Sheela bekokstoofd werd. En dus ook niet van wat er met ons gebeurde. “Maar,” zegt Jennifer, “dat is ons ook maar verteld, hè? Dat kunnen we nooit zeker weten.”


In elk geval ziet niemand Osho als die ‘oplichter’ die preekte over spirituele groei en bewustzijn terwijl hij zich in een van zijn Rolls-Royces liet rondrijden. Het beeld dat de rest van de wereld van hem had, doet ons nog altijd in de verdediging schieten. Premarthi: “Voor mij staat hij los van de commune en de beslissingen die werden genomen. Hij was gewoon een wijze man die mooie dingen kon vertellen. En dat heilige, dat hebben de sannyasins van hem gemaakt. Maar misschien was het wel echt een egotripper, vond-ie al die aanbidding gewoon lekker.” Een stilte valt. Dan volgt een resoluut nee. “Dat geloof ik gewoon niet.”

Ook bij de stigmatiserende benaming ‘sekte’ voelen we ons aangevallen. Muriel: “Ik háát dat woord. Ik zeg ook altijd dat het dat niet was, maar misschien was het dat toch wel… Ik weet het niet.” Premarthi: “Je kon toch gewoon je koffers pakken en opstappen? In een sekte kan dat niet.” Muriel: “Maar toch heb ik het idee dat onze ouders gebrainwashed waren. Ze geloofden écht dat het goed was wat ze deden.

” Ravida: “Bij sekten als Scientology heb je heel duidelijke hersenspoeltechnieken. Die waren hier niet. En toch leek er langzaamaan eenzelfde manier van denken te ontstaan. Het is niet voor niets dat de beweging uiteen is gevallen. Hoe mooi het idee ook was… Zo afgezonderd leven van de rest van de wereld, dat kan nooit goed gaan.”

Sinds het overlijden van Osho in 1990 lijkt het of de dreiging die destijds van het Rajneeshisme uitging, is afgenomen. En sinds de opkomst van new age lijkt Osho meer geaccepteerd dan ooit. In veel boekhandels staan zijn boeken gewoon tussen die van andere oosterse meesters. Nog altijd trekken jaarlijks duizenden mensen naar de ashram in het Indiase Poona. En ook in Nederland wonen nog honderden sannyasins – onder wie onze ouders. Vrijwel niemand van hen blijkt Osho voorgoed te hebben verlaten.


Ze doen maar. Problematisch vinden we het niet dat ze hem nog steeds hun Meester noemen. “Van mij mag iedereen – sannyassins, Jehova’s, moslims – zijn goddelijke gang gaan,” zegt Premarthi. “Als ze maar niet met zweverigheden aan mijn deur komen leuren.” Jennifer: “Vind je het gek na zo’n overdosis? Ik heb mijn portie wel gehad, hoor.” Nee, ons zul je niet snel met zo’n Osho-tekst in de hand aantreffen. Op Sanne en mij na – wij hielden op de middelbare school eens een spreekbeurt over hem – heeft niemand zich na de commune nog willen verdiepen in zijn boeken. “Geen doorkomen aan!”

Op de tv begint in De nieuwe mens een sannyasin in spontane gelukzaligheid te huilen als hij vertelt hoe hij Bhagwan ‘vond’. Een spottende lach klinkt door de kamer. Niemand van ons kan daar blijkbaar nog mee geconfronteerd worden zonder dal al zijn haren recht overeind gaan staan. “Omdat het nep is,” vindt Mara. “Toen al leek het alsof sommige mensen voortdurend maskers droegen.”

En een spirituele levenswijze dan, is daar niets van blijven hangen? Toch wel. Niemand mediteert of hangt een religie aan, maar het boeddhisme voelt bekend. Sommigen geloven nog altijd in karma en reïncarnatie. Is een Nepalees klooster dan geen idee? In koor: “Néé!” Nooit meer een leefgemeenschap.

Jennifer: “Ik benader het leven wel spiritueel, doordat ik opensta voor alles en iedereen. Maar je kunt toch gewoon ontvankelijk zijn voor wat er tussen hemel en aarde is, en tegelijkertijd met je beide benen op de grond blijven staan? Ik snap niet waarom iedereen altijd zo moet doorschieten in extremen.”

Op het eind van De nieuwe mens vertelt documentairemaker Frank Wiering – vanaf een berg uitkijkend over de rood gekleurde vallei van Oregon – waarom hij uiteindelijk besluit geen sannyasin te worden: “Heaven is to float, hell is to steer. Ik stuur liever.”


Zo is het voor ons ook. Want ons verleden heeft ons weliswaar ruimdenkend gemaakt, zelfstandig en levenswijs, maar ons ‘ding’ is het niet. “En toch, zegt Jennifer, “zal ik Osho en de commune altijd naar buiten toe blijven verdedigen. Omdat het mijn achtergrond is, de plek waar ik vandaan kom. Het was heus weleens moeilijk, maar iedereen heeft trauma’s. Deal with it and go on.”

Premarthi, grinnikend: “Ja, kijk. Dát is dus het optimisme dat je aan die tijd hebt overgehouden. Dit kun je alleen maar zeggen omdat je in de commune hebt gezeten!”

Omwille van privacy-redenen zijn sommige namen in dit artikel veranderd.

Lotte, nu 32, woont samen en heeft een zoon van twee. “Nu ik zelf moeder ben, snap ik nog minder dat mijn ouders de zorg voor mij konden overdragen aan onbekenden. Ik merk ook dat ik het moeilijker vind dan vriendinnen met een gewone jeugd om niet bij mijn kindje te zijn.” Verder speelt haar achtergrond geen rol van betekenis meer.

Onderwerpen