Spring naar de content

Circus Wiegel

We schrijven november 1973, ten tijde van de oliecrisis. Nederland wordt geregeerd door het linkse kabinet-Den Uyl en Hans Wiegel oogst triomfen als oppositieleider. HP-reporter Cherry Duynsdoet verslag van twee optredens ‘in het land’.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Redactie

Reeds bij de ingang van de schouwburg te Deventer, onze gezellige koekstad, worden wij geconfronteerd met de originele gelaatstrekken van de politicus, afgedrukt op een aanplakbiljet. Een getekend portret, uitgevoerd in een contrastrijk zwart-wit.

De charmante lijnvoering zou naarlingen wellicht de gedachte kunnen ingeven dat Hans persoonlijk naar het potlood heeft gereikt en een foto van zichzelve op vetvrij boterhampapier heeft overgetrokken. Dat is natuurlijk in het geheel niet het geval. Wij zien in de afbeelding hoegenaamd alles verenigd wat een hans tot Hans maakt. Heel die adel zijns gemoeds, die volmaakte samenstemming van het jonge, het moderne, het liberale…

In de hal van het theater staan meerdere beschaafde kringen bijeen. Men converseert, trekt onderwijl bedaard aan de pijp of raadpleegt het vestzakhorloge. Men gaat gekleed in voorname grijzen en donkerblauwen, een correcte veterschoen aan de voet. Hier is bepaald geen sprake van die onbesuisde atmosfeer die nog weleens wil heersen op bijeenkomsten van de progressieve mens, waar men zich overigens vaak te gast waant op een samenscholing van de diverse gemeentelijke plantsoendiensten met al dat manchestergoed.

Ook de jongelui staan er onberispelijk bij in hun blazers, grijze pantalons, brogues, soms een sjaaltje losjes in de boord gestrikt. Het is overigens onwaar dat deze jongelui ten behoeve van deze avond betrokken zouden zijn bij figurantenbureaus, gelijk daar zijn Thonhauzer en Holland Location. Deze jongemannen bestaan écht.

Een dergelijke jonge vriend, die zich ophoudt achter een standje, stelt ons in het bezit van enkele papieren. “Neem gerust maar mee,” voegt hij ons toe als wij even aarzelen, aangezien de epistels aan anderen zijn geadresseerd. “Geachte mevrouw,” zo lezen we. “De VVD heeft er geen moeite mee dat een vrouw medeverantwoordelijk wil zijn.” Onder aan de brief staat nog: “De partij waar een vrouw zich thuis voelt.”


De tweede brief bevat de tekst: “Naar de mening van ouderen wordt te zelden gevraagd.” En voorts: “Dat aan de jeugd gedacht wordt is goed. Ook is zeker dat de vooruitgang in de wereld van de nieuwe generaties moet komen. Maar dit alles neemt niet weg dat Nederland de ouderen nodig heeft. Dat heeft het verleden ons geleerd. Wij moeten profijt trekken van hun levenswijsheid en ervaring.”

Met deze behartigenswaardige mededelingen begeven wij ons naar de zaal, waar uit de luidsprekers het geruststellende ensemble van James Last tot ons komt. Helaas zijn wij met dit genre niet zo bekend, maar wij menen dat er een ritmische bewerking van Een karretje op de zandweg reed ten gehore wordt gebracht. Een buurman opperde Drie emmertjes water halen, maar dat leek ons onwaarschijnlijk, omdat Drie emmertjes water halen nog regelmatig door ons wordt geneuried.

Vanuit een pluchen stoeltje hebben wij uitzicht op het podium, opgesmukt met grote, bonte bloemstukken. Er hangen twee blauwe VVD-vlaggen tegen het achterdoek en een reusachtige leden-thermometer van textiel. In januari 1973 herbergde de partij 38.000 leden, in oktober 62.000 en in 1974 wordt er toch wel op een aanwas tot 100.000 gerekend. Naast het spreekgestoelte bevindt zich een groen gedekte tafel met daarachter een zestal stoelen.

Daar is Hans en ook Pien, zijn vrouw. Onder een hartelijk applaus loopt hij de zaal door naar het podium. Wij hebben Hans slechts eenmaal persoonlijk ontmoet en hem de hand gedrukt. Dat was in het gebouw van de Tweede Kamer, alwaar wij informeerden naar de mogelijkheid tot een vraaggesprek. “Ik heb nu geen tijd,” sprak hij ferm. “Ik moet aan mezelf denken. Dat is een gezond liberaal principe.” En haastig verdween hij weer achter het gordijn.


Hij liet ons volledig beteuterd achter, maar de allure die hem omhulde, was ons niet ontgaan. Die allure is er ook nu te Deventer: dat vlotte, een knikje naar links en rechts, hij heeft de zaak onder controle. Zoals hij het podium betreedt, het hoofd schuin naar de zaal toewendt en even glimlacht… Tegelijk steekt hij de hand op en wel op een wijze die ons doet denken aan de groet van Sint-Nicolaas, gezeten in de open calèche: warm menselijk, maar met distantie.

Er hapert iets aan de geluidsinstallatie. Het is een gelukje bij een ongelukje dat er geen boosaardige journalisten in de zaal zitten. Wij zien de koppen reeds: ‘VVD had niets te zeggen’. Het ongemak is snel verholpen en wij krijgen te horen dat de heer Vonhoff wegens werkzaamheden elders niet kan verschijnen. Dat dikte hem parten zou spelen hier te verschijnen, is een infame leugen.

Vier heren hebben inmiddels achter de tafel plaatsgenomen. Hans staat achter het katheder. “Ben ik verstaanbaar achterin?” informeert Hans vriendelijk. “Helaas wel,” roept iemand onbeschoft terug. Ongetwijfeld een of andere slappe Tinus. Over het naar zwart neigende kostuum van Hans loopt een fijn grijs streepje. Als hij de handen om het spreekgestoelte klemt, glinsteren er een zegelring en een trouwring. Met de rechterhand corrigeert hij even de goudomrande bril en steekt ogenblikkelijk van wal inzake de lastenverzwaring. “De middengroepen worden gepakt,” roept hij uit, “ik heb er geen ander woord voor.”

Vanuit de coulissen komt een heer tevoorschijn die behoedzaam op de tenen voortschrijdend een dienblad voor zich uitdraagt. Hij voorziet de spreker van een glaasje water. De vier heren achter de tafel zitten schuin naar Hans toe gewend, de hoofden gestut door de wijsvingers.


“De regering heeft de tegenstellingen in ons land aangescherpt,” zegt Hans. Zijn prettige stem is dankzij de geluidsinstallatie tot ver in de koffiekamer hoorbaar.

Hans’ betoogtrant is sober. Hij gesticuleert in geringe mate. Soms wipt hij licht van het ene been op het andere, of legt de handen op de rug. De heren achter de tafel kijken zo nu en dan verrukt naar hem op en glimlachen instemmend. Hij weet het raak te zeggen. “Kritische leraren voelen zich niet aangetrokken tot onze partij. Maar dat interesseert me niks. Er zijn gelukkig veel kritische leerlingen die de kritische leraren doorzien.” En: “Het misbruik van de sociale voorzieningen moet worden bestreden. Juist in het belang van diegenen die recht hebben op bijstand. Anders zegt de grote meerderheid: ik vertik het langer daarvoor te betalen.”

De voordracht van de lezing mag dan ingetogen zijn, voor de inhoudelijkheid krijgt hij veelvuldig bijval, vooral als hij meedeelt dat hij ertegen is dat de regering zo tomeloos toetast in de inkomens van de middengroepen. Dat spreekt het auditorium aan, en volgens de jonge spreker steeds meer vaderlanders. “De VVD is een echte volkspartij aan het worden.” Met ledentoename onder jongeren, werknemers, laagstbetaalden, gereformeerden en katholieken. Een lid te Limburg bleek nota bene pastoor te zijn. Kritiek is er ook, o ja. Van de Haagse Post met name. Hans zegt met enig understatement: “Ook niet een van de meest florissant draaiende weekbladen.” Beschaamd maken wij ons kleiner. Hopelijk weet niemand hier aanwezig dat wij dat blad vertegenwoordigen. Niemand weet het, en wij hebben ook niet de indruk dat velen te Deventer op genoemd weekblad geabonneerd zijn.


Een recente publicatie van collega Kees Tamboer over de VVD kenschetst Hans als ‘schandalig’. “Maar,” zegt hij zeer terecht, “het was ingegeven door angst en jaloezie. Niks ergs. Geen zaken om ons druk over te maken.” Zelfs NRC Handelsblad is niet meer wat het was, laat hij weten. “Een toevallige redacteur die over de brieven gaat, plaatst wat hem zint. Dan krijg je een briefje terug met: helaas wegens ruimtegebrek…” Hans spreekt ‘helaas wegens ruimtegebrek’ geaffecteerd uit. Het is leuk om hem eens echt een deftig persoon te horen imiteren.

Later zit hij achter de tafel en zuigt even aan de poot van zijn bril. Er worden wat vragen gesteld, die hij beantwoordt met: “Bezitsvorming is niet strijdig met ontwikkelingshulp. Integendeel.” En: “Ik heb een groot respect voor de wijze waarop in China de zaken tot nu toe zijn gerund. Liberalen zullen zich er niet thuis voelen. Dat kan je ook rustig tegen de Chinezen zeggen.” Terwijl een vragensteller zich omslachtig uitdrukt, strekt Hans de benen onder de tafel en licht een sigaar uit zijn doosje op. Traag rolt hij het rookgerei tussen de getuite lippen en neemt het vervolgens tussen de tanden. Hier is de gelijkenis met zijn geestelijk vader, de opmerkelijke senator, de heer Harm van Riel, treffend.

Maar nauwelijks is de sigaar aangestoken of een hand gebaart van tussen de coulissen dat die gedoofd dient te worden. Het ontgaat Hans. Een heer rechts naast hem vervaardigt een aantekening die hij de rokende politicus toeschuift. De sigaar wordt uit de mond genomen.

Met de boodschap ‘Bezit maakt vrij’ spoedden wij ons huiswaarts, nadat nog een jonge man op de stoep van de schouwburg tevreden tegen niemand in het bijzonder zei: “Zo, we kunnen weer rustig slapen.”


Te Rotterdam, bijgenaamd Rotjeknor, waar Hans een week later het woord voert, is de atmosfeer ietsje anders. Niet alleen is het decor in de schouwburg schraler – een olijfgroengrijs geblokt achterdoek, foei wat een lap! – ook zijn er meer potentiële interrumpanten in de zaal, zulks te oordelen naar onder meer de zoete geur van verdovende sigaretten, een aanwezige met een geheel beschilderd gelaat en een drietal jonge mannen die zich hebben voorzien van wat beddelakens en daarmede Arabieren trachten uit te beelden.

Hans staat wederom achter het katheder, dat overdekt is met een transparante VVD-vlag, zodat door het tegenlicht zijn benen als in een doorschijnende japon zichtbaar blijven. Achter de groene tafel vier heren, geïnteresseerd kijkend. Hans heeft de handen op de rug en werkt met het bovenlichaam. Het helt iets naar achter, iets naar voren en af en toe eens schuin naar de heren, van wie hij er een aanspreekt met ‘meneer de voorzitter’.

Juist als hij de handen in de zakken van het colbertjasje heeft gestoken en het krachtig voor de kleine zelfstandige opneemt, dwarrelen zijn notities door een, voor ons althans, onbekende oorzaak op de grond.

Een jongeman met een snor verheft zich en roept de spreker iets toe. Hans raapt de notities op en kijkt strak naar interrumpant. “Mag ik u iets vragen?” roept interrumpant nogmaals. “Straks of nu? Wat wilt u?” klinkt het streng. “Nou, ik wilde graag nu praten. U heeft gezegd dat deze regering zeer twijfelachtig is geweest in de Arabische kwestie…”

De woordvoerder van de volkspartij: “Daar heb ik tot op dit moment met nog geen woord over gesproken, hoor. U moet uw vragen niet thuis voorbereiden. U moet ze stellen naar hetgeen er gezegd wordt.”


Een luid gejuich scheiden de aanwezigen af. Die zit.

Hans gaat door: “Misschien zegt men van de uitspraak die ik nu ga doen dat die ongenuanceerd is. Mag dat ‘s een keertje in de politiek. Men moet de dingen bij de naam noemen. Wij zijn van mening dat de zelfstandigen op dit moment geen recht wordt aangedaan. Wij zijn ook van mening dat dat wel moet gebeuren, meneer de voorzitter, want een gezonde middenstand, een gezond midden- en kleinbedrijf, een gezonde boerenstand, dát is in het belang van ons land. Ik zou het zelfs zo willen zeggen: van die groep in onze samenleving hangt een belangrijk stuk van onze welvaart af. Die groep in onze samenleving vormt een van de hoofdkenmerken van de ruggegraat van de Nederlandse maatschappij.”

En, blijkgevend van een geweldig vermogen tot beeldend taalgebruik, ook deze voor de inwoners van de benarde havenstad: “Ik geloof dat het schip van staat op dit moment wordt bestuurd door een bange en onbekwame bemanning. Ik geloof in de tweede plaats dat een aantal reders van dit schip, ARP en KVP, niet precies weet waar het schip naartoe vaart. En ik geloof in de derde plaats dat zij bang zijn de bemanning ontslag te verlenen omdat ze van mening zijn dat als ze dat doen, dat dan hun scheepvaartonderneming het faillissement nabij is. Want dat is de feitelijke politieke situatie waarin zij zitten.”

“Tsjongejongejonge,” verzucht een heer in de pauze, als hij oog in oog staat met wat langharige bezoekers. “Ik verwacht dat jullie in een commune gaan. Ik verwácht dat jullie in een commune gaan.” Hoofdschuddend wringt hij zich met een kopje koffie tussen een kwartet blazers en attendeert hen op het gezelschap als betrof het hier apen.


Een dame zegt tegen haar vriendin: “Weet je wat ik zo knap vind van Hans Wiegel? Hoe hij het brengt. Hij leest het niet voor. Hij bréngt het.”

Wij worden aangesproken door een jongen in grijs flanel. “Hé, studeer je ook? Hier, dan kan je met ons mee naar Parijs.” Wij ontvangen een foldertje: “De Liberale Studenten Vereniging Nederland gaat naar Parijs, niet alleen om deze prachtige stad te bewonderen en uw Frans op te halen, maar er zit natuurlijk ook een ‘educatief karaktertje’ aan, alhoewel mensen dit niet echt hoeft af te schrikken.”

Hans begint aan de beantwoording van de schriftelijke vragen. Maar hij is nog niet begonnen of eerder gemelde jonge man met snor roept alweer, zwaait zelfs met de vinger.

Hans op verongelijkte toon: “Maar meneer de voorzitter, wat is dat nou voor onzin? Als wij een vergadering houwe, is het zo dat iedereen in de gelegenheid is om schriftelijke vragen te stellen. Zegt de voorzitter dat er een half uur schriftelijke vragen worden beantwoord, komt u met mondelinge vragen. U bent het helemaal niet die hier de orde bepaalt. Ja! Zo is het, ja!”

Even vrezen wij dat de jongeman tot handgemeen zal overgaan, want met grote passen begeeft hij zich naar het podium. Hans, keihard werkelijk, doet alsof hij niets bemerkt en gaat door met de beantwoording van de vragen. Als interrumpant daadwerkelijk op het podium klimt, werpt Hans slechts een korte schuine blik op hem. Interrumpant neemt onder honend gelach van de zaal plaats achter de groene tafel tussen de overige vier heren.


Hans: “Ik zou willen zeggen, meneer de voorzitter, laat de man hier even zitten, dan wordt hij verstandig.” Applaus. “Want hij bevindt zich in goed gezelschap.” Applaus.

Eindelijk zijn de mondelinge vragen aan de orde. Hierbij ontdekken wij een geestig trekje bij Hans. Is de vragensteller betrouwbaar qua voorkomen, dan is er niets aan de hand. Maakt deze echter een alternatieve indruk, dan wordt hij aangesproken met ‘de geachte vragensteller’ en zijn vraag wordt beluisterd met de hand achter de oorschelp, het oog soms toegeknepen. En vaak spreekt deze ook een geheel andere taal. Maar Hans kan ze aan. Een prettige bijkomstigheid is in dit geval dat de linkerzijde vertegenwoordigd wordt door matig formulerenden. En zo kan Hans keer op keer scoren. Ook in open doel. Want politiek is een harde zaak.

De discussie gaat over de roulette.

Hans: “Wij zijn van mening dat zo’n roulette op zich helemaal niet zo slecht is. In de tweede plaats…”

Interrumpant: “Aha. Niet slecht is. U bent er.”

Hans: “Nee, niks slechts. Als iemand een gok wil wagen, mag-ie dat alsjeblieft. Wat zullen we nou krijge. Ja…”

Interrumpant loopt naar voren: “Ogenblikje, ogenblikje. Kunt u mij verstaan?”

Hans: “Ja, ik wel.”

Interrumpant: “Even serieus hè? Geen middenstandsargumenten, maar goeie argumenten.”

Hans: “De geachte vragensteller dient te weten dat middenstandsargumenten per definitie goeie argumenten zijn.”

Applaus. Interrumpant af.

(Over middenstand gesproken: dat herinnert ons aan een inkoop die wij bij Hans’ echtgenote Pien verrichtten in haar kleine, knusse kaaswinkeltje. Voor zevenhonderd gram jonge kaas betaalden wij zeven gulden, een niet gering bedrag volgens onze melkman. Maar het was dan ook een hele ervaring Pien die kaas te zien behandelen).


Nadat Hans heeft gezegd dat hij ‘een middelmatig socioloog’ minder belangrijk voor de maatschappij vindt dan ‘een goed geschoold metaalbankwerker’ – “de socioloog hoeft zeker niet meer te verdienen” – komt een als Arabier verklede Rotterdammer overeind, die ingaat op Hans’ eerder gedane voorstel ex-minister Norbert Schmelzer te laten praten met de oliesjeiks. “Je bedoelt,” zegt de jongen van onder het beddelaken, “dat jouw vriendjes beter in staat zijn om de Arabieren te belazeren.”

Hans: “Ik vind dat zo’n opmerking niet past uit de mond van iemand die eruitziet als een beschaafde Arabier.” Gelach en applaus. Hij tekent aan dat men het buitenland ‘niet kan belazeren omdat men daar goed geïnformeerd is’.

Rond 10.30 uur verlaten velen de Rotterdamse schouwburg. Of men tweeënhalf uur Hans wel welletjes vindt of dat de bus gaat, is niet geheel duidelijk. Er blijft evenwel een ruim spreekkoor achter dat Hans, de held van de volkspartij, lang toejuicht: “We want more, we want more.”

Meer vermogen ook wij niet te incasseren. Danig van streek bereiken wij de buitendeur. De spreker heeft een typische invloed op mensen.

Dit artikel verscheen op 24 november 1973 in de Haagse Post.