Spring naar de content

Hemels & duivels

Op Strange Mercy, voor onze muziekrecensent dé plaat van 2011, is weinig wat het lijkt. Dat geldt ook voor de maakster, St. Vincent. Ze zingt rauwe teksten op Disney-achtige klanken. ‘Als ik speel, jaag ik toch het meest op abstracties.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

‘We’re sleeping underneath the bed/To scare the monsters out/With our dear daddy’s Smith and Wesson/We’ve got to teach them all a lesson.” Deze strofe uit de song The Bed is exemplarisch voor het werk van Annie Clark: niets is wat het lijkt, niets verloopt zoals we dat gewend zijn. Angstaanjagende monsters blijken weerloze kinderen, en omgekeerd. Hetzelfde geldt voor St. Vincent, het alter ego van Annie Clark. Wie haar het podium ziet betreden denkt: die is ingehuurd door een modellenbureau. Frle, net aan de goed kant van anorexia, grote Bambi-ogen, zwarte krullen, hoge jukbeenderen – zó beeldschoon dat het bijna eng is. Een perfecte robot uit sciencefictionfilms als The Stepford Wives. Een androïde die onder de naam St. Vincent moeiteloos kan overschakelen van hemels naar duivels.

Ze stapt naar de microfoon, gitaar om de schouders, en begint te zingen, haar stem een warme, zalvende mezzosopraan. Een intro vol Disney-achtige vocalen: Tinkelbel die door het zwerk vliegt. De openingszin “I spent the summer on my back,” is een frase die zich leent voor meervoudige interpretatie – werd zij verslagen of bemind? Dan slaat de stemming om: “Best finest surgeon, come cut me open,” een letterlijk citaat uit het dagboek van Marilyn Monroe. Onder die zin een gitaarriff als een lastig wiskundig probleem. De hel breekt echt los met een vintage, jaren zeventig jazzrock-synthesizersolo met daaronder een uitzinnige Moog Synth Bass-partij. St. Vincent wankelt en wiebelt en toont, alsof door de duivel bezeten, het wit van haar ogen. En ineens ís het stil, stáát zij stil – sereen en onaantastbaar als een heilige. De drummer tikt af: tijd voor de volgende song.


Wanneer wij haar spreken, klinkt de song Now, Now, de eerste track van haar debuutalbum Marry Me (2007) nog door in ons hoofd. Zij speelt daar flageoletten op haar gitaar die klinken als signalen van een ruimteschip; aan het slot lijkt het hele nummer weg te drijven in het heelal.

Now, Now klinkt zó buitenaards, dat wij ons afvragen of u wel op deze planeet opgroeide.

“Haha! Toch is dat zo. En in een vrij normaal gezin, waarin ik niet werd geconfronteerd met excentrieke artistieke manifestaties. Mijn moeder speelde piano, mijn stiefvader had een doorsnee platencollectie. Van hem kreeg ik trouwens mijn eerste gitaar. Ik was toen twaalf. Met name mijn moeder heeft mij altijd enorm gesteund. De song Year of the Tiger op mijn laatste album hebben we samen geschreven.”

Was er in uw jeugd een moment dat muziek een onuitwisbare indruk op u maakte?

Stilte. “Altijd moeilijk, zo’n vraag… Voel ik mij toch gedwongen iets interessants te zeggen. Michael Jackson, denk ik, toen ik de clip van Bad zag. Niet echt spannend hè? Maar ja: dat was wel zo’n moment. Wekenlang heb ik dat nummer lopen zingen en dansen. Michael is altijd een enorme inspiratiebron geweest. Zou je niet zeggen hè?”

Dan was er ook nog uw oom Tuck andress, de gitarist van het zang- en gitaarduo Tuck & Patti.

Ja, dat zijn mijn oom en tante. Tuck is een waanzinnige gitarist – aan hem kan bijna niemand tippen. Hij is zeker een voorbeeld geweest. Als tiener heb ik ze een tijdje van heel dichtbij meegemaakt, als een soort tourmanager van hen. Wat hij op een gitaar doet, zal ik nooit kunnen.”


Wat voor soort muziek speelde u in die tijd zelf?

“O, echt van alles: punk, metal, rock. In mijn eindexamenjaar op de middelbare school vroeg de dramaleraar mij een musical te maken van Alice in Wonderland. Vond ik ook geen probleem. Ik heb mij daar bijna obsessief op gestort: van liedjes tot de instrumentale stukken. Tegelijkertijd maakte ik ook een auditietape voor een studiebeurs: ik wilde naar het Berklee College of Music (een conservatorium met veel aandacht voor jazz- en popmuziek – red.).”

Na Berklee keerde u terug naar huis, naar Dallas, Texas, waar u bij The Polyphonic Spree en daarna bij Sufjan Stevens speelde. In hoeverre heeft die periode als sideman u gevormd?

“Bij de Spree heb ik voornamelijk gewerkt aan het podiumgeluid van mijn gitaar. Ook leerde ik daar veel over het showaspect van een optreden: die band is eigenlijk een enorm, bijna symfonisch showorkest dat in gewaden optreedt. Zo ver ga ik natuurlijk niet met mijn eigen band. Maar ik heb wel geleerd dat optreden meer is dan alleen maar muziek maken. Het is trouwens bijna onmogelijk om niet door Sufjan Stevens beïnvloed te worden als je zo dicht bij hem in de buurt bent. Hij had mij horen spelen en bood mij de mogelijkheid zowel zijn voorprogramma te doen als bij hem in het orkest te zitten.

“In zo’n orkest ben je natuurlijk anoniem en heb je geen enkele invloed op de muziek. Sufjan weet precies wat hij wil, zijn muzikanten moeten gewoon spelen wat hij ze voorzet. Dat is wel een voorbeeld voor mij geweest: je niet laten afleiden door wat je muzikanten vinden of willen. St. Vincent is dan ook geen band, St. Vincent dat ben ik. Marry Me maakte ik in m’n eentje op mijn slaapkamer, met echte instrumenten. Dat wilde ik op de plaat terughoren. Zo is het een beetje gebleven.”


Waar komt het pseudoniem St. Vincent trouwens vandaan?

“Dat was de tweede voornaam van mijn overgrootmoeder. Het is een eerbetoon aan mijn familie.”

U heeft wel John Congleton toegelaten als co-producer. Laat een man die werkte met Bono, Byrne, Marilyn Manson en bijna alle grote moderne indie-bands zich door u vertellen wat hij moet doen?

“Dat is een foute voorstelling van zaken. Ik heb hem ‘toegelaten’ omdat ik weet dat hij een paar fantastische oren aan zijn hoofd heeft. Als technicus en mixer is hij ongelooflijk! Maar dat is misschien niet eens het belangrijkste. Wij hebben als mens een hele sterke band. Ik zeg weleens: in de studio maken wij elkaars zinnen af.”

Op uw eerste album Marry Me – Congleton was toen nog niet aan boord – lezen we bij de credits op het hoesje Annie Clark: stemmen, gitaren, bas, piano, orgel, Moog, synthesizers, clavietta, xyolofoon, vibrafoon, dulcimer, drumprogrammering, triangel, percussie. Daarnaast tekende u voor de composities, teksten en arrangementen. Veel gezichten dus, maar wie is de echte Annie Clark?

“Allereerst gitarist. Gitaarspelen doe ik het langst, al sinds mijn twaalfde. Dat is dus al meer dan de helft van mijn leven. Het is iets heel fysieks: je voelt dun staaldraad in je vingertoppen snijden. Bij een glissando brandt het. Dat is wat de snaar bij jou doet. Omgekeerd kun jij de snaar liefdevol strelen. Maar je kunt haar ook slaan of wurgen. Een technisch begaafde gitarist ben ik niet echt, wilde ik ook niet worden. Daarom ben ik van Berklee af gegaan. Daar leren ze je voornamelijk snelheid. Hoe langer je bent, des te sneller kun je spelen. Daar gaat het me niet om. Ik speel toch meer op mijn intuïtie. Wanneer ik speel, jaag ik toch het meeste op abstracties.”


Waarom is een eigenzinnig muzikant als u überhaupt naar een conservatorium gegaan?

“Ik wilde meer achtergrondkennis hebben om beter te begrijpen waar ik mee bezig was. Toen ik die had opgedaan, ben ik weggegaan. Je moet ook niet alles willen weten. Maar door die blauwe maandag op school zijn mijn platen geworden zoals ze nu zijn.”

Uw tweede plaat, Actor, is elektronischer. Een bewuste keuze?

“Een gedwongen keuze! Ik was net naar New York verhuisd, waar ik maar een klein appartement had. En omdat de buren klaagden over ongeveer elk geluid dat ik maakte, moest ik Actor noodgedwongen op de computer maken. Kent u het computerprogramma GarageBand? Nou, dat heb ik dus gebruikt. Er is bij het schrijven geen instrument aan te pas gekomen. Alles met een muis. In die tijd keek ik veel naar Disneyfilms, die vind ik helemaal te gek. De film Badlands en alles van Woody Allen bekeek ik toen ook. Voor die films bedacht ik allemaal themaatjes, die ik orkestreerde. Dat werd Actor.

En nu Strange Mercy, waarmee u definitief doorbrak. Iemand heeft de jaarlijstjes van een stuk of dertig bladen en kranten op een rijtje gezet en gemiddeld. U staat dan hoog in de toptien. Verbaasd?

“Nog steeds. Toen ik Marry Me maakte, had ik niet eens een platencontract.”

Was het makkelijker om deze derde plaat te maken? Tweede albums zijn berucht: het heet dan dat het now or never again is.

“Albums zijn een beetje als het opvoeden van kinderen. Bij het eerste kind wil je alles krampachtig goed doen, maar maak je fouten. Bij het tweede neem je je voor om die fouten niet meer te maken en bij de derde doe je alles meer uit de losse pols, is het meer go with the flow.”


Hoe uitte zich dat bij u?

“Ik ben uit m’n comfort zone gestapt. Een tijdje heb ik in m’n eentje in een hotel in Seattle gezeten. Daar schreef ik alle liedjes gewoon op de gitaar – heel anders dus dan bij Actor. De muziek nam ik op in de studio van de drummer van de band Death Cab for Cutie. Daar haalde ik de liedjes weer uit elkaar en zette ze, soms totaal anders, weer in elkaar. Ik zat toen niet goed in mijn vel. Het maken van Strange Mercy was toch een beetje een catharsis. Toevallig heb ik die plaat kortgeleden weer beluisterd; ik constateerde dat er een hoop pijn in die liedjes zit.”

Zijn de teksten erg persoonlijk?

“Ja. Maar dat wil niet zeggen dat je ze één op één op mijn persoon kunt plakken. Ik verander het perspectief of de gebeurtenissen zodat ze universeler worden. Je moet de luisteraar niet te veel informatie geven. Een paar woorden zijn vaak genoeg, de fantasie van mensen doet de rest.”

De dynamiek en de stemmingswisselingen op Strange Mercy zijn opmerkelijk groot.

“Voor iemand die plotseling somberheid is of angstaanvallen krijgt, is dat niet zo opmerkelijk. Die weet dat boven een zonnig humeur altijd een gitzwarte wolk hangt die de zon op elk moment kan verduisteren.”

Bent u zo iemand?

Lachend: “Dat zijn uw woorden.”

St. Vincent: ‘Strange Mercy’ (4AD).

St. Vincent speelt op 29 februari in de melkweg, Amsterdam.