Spring naar de content

Een knoflooketer met allure

Charles de Gaulle was een groot staatsman. Bovendien was hij literair onderlegd: om bons mots zat hij niet verlegen. Die zijn in ruime mate te vinden in een biografie van Nederlandse hand.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Max Pam

In mijn jeugd was Frankrijk een land waar je alleen heen ging als kunstenaar of als toerist. Die Fransen aten geen aardappelen met een bal gehakt, maar stinkkaas en vlees met een teentje knoflook. Dat die notie in ons onbewuste nog steeds bestaat, blijkt wel uit de uitdrukking ‘knoflooklanden’, die opdook in het begin van de eurocrisis. Daarmee wordt Frankrijk bedoeld, plus de landen die ten zuiden van Frankrijk liggen.

Frankrijk werd geteisterd door een reeks van instabiele regeringen, een onhoudbare situatie waar pas een einde aan kwam toen generaal Charles de Gaulle terugkeerde als het hoofd van de Franse staat. Nederlanders vonden De Gaulle een rare kwibus. Ten eerste was hij ontzettend lang, terwijl Fransen doorgaans kleine mannetjes zijn. Ten tweede leidde hij een gedisciplineerd leven, terwijl Fransen doorgaans achter de vrouwen aanzitten. En ten derde was De Gaulle een koppige vent die overal nee – non! – tegen zei. Hij deed niets anders dan de Amerikanen en de Engelsen pesten, terwijl hij toch alle reden had die volkeren dankbaar te zijn. Hadden Amerikaanse en Britse soldaten niet hun leven gegeven op de kusten van de Normandië? Dat zou onnodig zijn geweest als die knoflooketers niet hadden gecollaboreerd met de vijand. Vichy is nog steeds een beladen stad.

Het was maar goed dat wij Nederlanders minister Luns hadden, van Buitenlandse Zaken, die praktisch net zo lang was als De Gaulle (1 meter 94) en hem daarom als een van de weinigen in de ogen kon kijken. Luns heeft verhinderd dat Nederland, ja zelfs heel Europa, werd uitgeleverd aan de grillen van president De Gaulle. (Overigens bleef De Gaulle zichzelf altijd ‘generaal’ noemen.)


Zo ongeveer was het beeld uit mijn jeugd, en mijn hart maakte dan ook een sprongetje toen ik zag dat H.L. Wesseling een biografie over De Gaulle heeft geschreven met de titel De man die nee zei.

In deze biografie zet Wesseling een aantal van mijn primitieve misvattingen recht, maar dat De Gaulle een man was wiens reactie in de eerste plaats naar ‘nee’ neigde, blijft recht overeind. Volgens Wesseling zei De Gaulle ‘nee’ tegen de Atlantische politiek van veel Europese staten. Hij zei ‘nee’ tegen de Franse strategen die geloofden in de Maginotlinie, hij zei ‘nee’ tegen maarschalk Pétain toen die zich overgaf, hij zei ‘nee’ tegen Churchill omdat die de Franse belangen niet wilde erkennen, hij zei het tegen Roosevelt omdat die van Frankrijk een Amerikaanse bezettingszone wilde maken, hij zei het tegen Eisenhower toen die wilde dat Franse troepen zich uit Straatsburg zouden terugtrekken, hij zei ‘nee’ tegen zijn eigen Franse volk toen dat niet onmiddellijk zijn staatsrechtelijke ideeën wilde omhelzen, en hij zei het tegen zijn generaals in Algerije.

Enzovoort.

Schrijver André Malraux, die bijna tot het laatst een bewonderaar van De Gaulle is geweest, zou later schrijven: “Hij is alleen maar op zijn gemak als hij ‘nee’ zegt.”

De Gaulle zei trouwens ook een paar keer ‘nee’ tegen Luns. Hoewel die binnen de Europese verhoudingen een tamelijk onbeduidende functie vervulde, moet gezegd worden dat hij er toch een paar keer in is geslaagd het nee van De Gaulle te weerstaan. Soms zelfs met een eigen ‘nee’.

Of Luns met die opstelling er blijk van heeft gegeven de tijdgeest te verstaan, is nog maar de vraag. Uit de biografie van Wesseling komt duidelijk naar voren dat De Gaulle toch werkelijk een staatsman was, die verbanden zag die anderen niet zagen en die conclusies trok waar anderen nooit op zouden zijn gekomen. De eer en de grandeur van Frankrijk stonden bij De Gaulle voorop, maar hij was intelligent genoeg om zich op de cruciale momenten meer te laten leiden door zijn helder verstand dan door zijn emoties.


In hoeverre Wesseling iets toevoegt aan de uitgebreide De Gaulle-literatuur kan ik niet beoordelen. Het lijkt mij voor een Nederlandse historicus geen sinecure om je op zo’n bij uitstek Frans gebied te begeven. Maar Wesseling paart een geweldige kennis aan een soepele schrijfstijl, en dat kunnen niet alle geschiedschrijvers zeggen. Van mij had Wesseling allang een grote prijs mogen krijgen.

Wesselings schrijven is aangenaam ironisch. Als De Gaulle zijn beroemde huis betrekt in Colombey-les-Deux-Églises schrijft hij: “Een Fransman vraagt zich af: wat had De Gaulle in deze desolate streek te zoeken? De Nederlander: hoe kon hij zo’n groot huis betalen?” Vervolgens geeft hij, zoals het een historicus betaamt, een antwoord op beide vragen.

Wesseling schuwt de anekdote niet, wat de leesbaarheid uiteraard ten goede komt. De Gaulle was ook een man van bons mots. Toen Malraux hem vertelde dat Jacqueline Kennedy – de generaal had naast alles ook een fijn oog voor vrouwelijk schoon – was hertrouwd met Onassis, zei hij: “Vreemd! Ik had eerder gedacht dat ze zou trouwen met iemand als Sartre. Of met u!”

De generaal had weinig op met Jean Monnet, die jarenlang zijn brood had verdiend met de productie en verkoop van cognac, maar daarna de eerste voorzitter was geworden van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Over hem zei De Gaulle: “Hij maakt uitstekende cognac, jammer dat hij aan die bezigheid niet genoeg heeft.” Over het Europees Parlement sprak De Gaulle trouwens spottend. Dat noemde hij ‘l’Europe du foie gras’.

Soms leek De Gaulle haast onkwetsbaar. Hij liep kaarsrecht en torende met zijn gestalte boven iedereen uit. Hoewel de kogels hem soms om de oren vlogen, werd hij nooit getroffen. Toen een aanslag werd gepleegd op de auto waarin hij met zijn vrouw zat, stapte het echtpaar even later ongedeerd uit. Alleen de braadkippen die mevrouw De Gaulle had gekocht, waren door de glassplinters vermoedelijk niet meer eetbaar. In dit verband verwijst Wesseling naar Napoleon, die als het over andere militairen ging altijd vroeg: “Ja maar, heeft hij ook geluk?”


De man die nee zei is een verrukkelijk leesboek geworden, zonder te ontaarden in een moppentrommel. Wesseling vergeet niet de ideeën van De Gaulle te schetsen. Zo begrijp ik dankzij dit boek voor het eerst waarom De Gaulle per se een eigen atoombom wilde. Hij had er namelijk totaal geen vertrouwen in dat de Amerikanen zich in een atoomoorlog zouden mengen als de Sovjets een bom op Parijs zouden gooien.

Naar Nederlandse maatstaven is het misschien verrassend dat een militair ook een intellectueel-muzische opleiding heeft genoten, maar bij De Gaulle was dat wel degelijk het geval. Hij kende zijn Plato en zijn Shakespeare. Hij was een man van de daad. Maar hij was ook een man van de studie, die zich gaarne opsloot in zijn werkkamer om te schrijven. Dat zie ik Dick Berlijn nog niet te doen.

Helaas heeft De Gaulle het één opzicht afgelegd tegen Churchill. De Britse premier kreeg de Nobelprijs voor de Literatuur voor zijn memoires. Ook als schrijver vond De Gaulle zichzelf eigenlijk veel beter dan Churchill. Hij was van plan hem te overtreffen, maar verder dan anderhalf deel memoires is hij nooit gekomen.

H.L.Wesseling: ‘De man die nee zei – Charles de Gaulle 1890-1970.’ Bert Bakker, €24,95. Ook via ako.nl.