Spring naar de content

Uilskuiken van de week: Piet Hein Donner

Elke week een artikel in zijn geheel op de website. Dit keer de column van Joris van Casteren. Het uilskuiken van de week is: Piet Hein Donner.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

Half december bevestigde toenmalig minister van Binnenlandse Zaken Piet Hein Donner wat hij tot dan toe ten stelligste had ontkend: dat hij vicevoorzitter van de Raad van State zou worden. De deal was maanden eerder al beklonken maar omdat de wet een ‘transparante procedure’ voorschrijft, moest men doen alsof het een open sollicitatie betrof en verscheen er een vacature in de Staatscourant. Voor de procedure rondom de benoeming was hij als minister van Binnenlandse Zaken zelf verantwoordelijk. Toen hij die verantwoordelijkheid in het najaar plotseling overhevelde naar minister Opstelten van Justitie, was het voor iedereen duidelijk hoe de vlag erbij hing. Toch reageerde Donner woedend als journalisten of parlementariërs er bij hem naar informeerden. De suggestie dat het kabinet hem voorgedragen zou hebben noemde hij ‘baarlijke nonsens’, ‘door journalisten uit de duim gezogen’. Aan Opstelten had hij een goede. Die sprak van een ‘transparante en zorgvuldige procedure waarbij iedereen kan solliciteren’. Idealiter zou het ook zo moeten zijn: de Raad van State is het belangrijkste adviesorgaan van het kabinet; de vicevoorzitter (de voorzitter is zoals wellicht bekend koningin Beatrix) wordt niet voor niets ook wel aangeduid als ‘onderkoning van Nederland’. Vandaar dat hij of zij een bovenpartijdige status moet genieten.

Omdat Donner in zijn nieuwe functie over zijn eigen beleid zou gaan oordelen, was daarvan in zijn geval bepaald geen sprake. De keuze voor SER-voorzitter Alexander Rinnooy Kan, de enige naam die uitlekte van de 39 kandidaten die volgens Opstelten zouden hebben gesolliciteerd, was logischer en meer integer geweest. In HP/De Tijd werd Rinnooy Kan gevraagd of het onpartijdige imago van de Raad van State met de benoeming een kras heeft opgelopen. “Dat moeten anderen maar beoordelen,” antwoordde Rinnooy Kan.

Het was Donner zelf die vorige week in een interview in NRC Handelsblad inging op die vraag. “Nee,” antwoordde hij toen de uitstekende interviewster, Annemarie Kas, hem vroeg of de geloofwaardigheid van de Raad met zijn benoeming was aangetast. “Het is makkelijk om dat uit politiek gewin te zeggen, dat is nou net een van onze zorgpunten.” Als vicevoorzitter presenteerde hij vorige week het eerste jaarverslag van de Raad van State. Wat blijkt? Dat jaarverslag gaat precies over deze thematiek. De kritiek op zijn benoeming past volgens Donner in een bredere tendens binnen politiek en samenleving om ‘de instituties’ niet langer serieus te nemen. Terwijl die instituties, aldus Donner, van ‘van wezenlijk belang’ zijn voor ‘de democratische besluitvorming’. Onze democratie vaart wel bij de weinig democratische wijze waarop hij het tot vicevoorzitter wist te schoppen, daar komt Donners betoog op neer.

Volgens hem is het vaker voorgekomen dat ministers uit een zittend kabinet deze functie gingen bekleden. In de tijd van de politionele acties van 1947-1949 onder minister-president Beel was dat inderdaad het geval. In 2007 werd door de Tweede Kamer de onfrisse wijze van benoeming van de leden van de Raad van State aan de orde gesteld, wat uitmondde in de herziene Wet op de Raad van State. Het is duidelijk dat Donner, dit levende anachronisme dat zich per herenrijwiel van huis naar werk begeeft, hieraan geen boodschap heeft. Hij zegt in het interview dat de Raad bij zijn aantreden nog moest adviseren over een voorstel dat hij als minister had ingediend: over de gemeentelijke basisadministratie. “Daarvan heeft niemand ooit gezegd dat het een probleem was.”

Donner geeft toe dat hij af en toe ‘geïrriteerd’ was toen hij kritisch door journalisten werd ondervraagd. “En opvallend vind ik,” vervolgt hij, “dat sinds ik benoemd ben, er geen debat meer over plaatsvindt.” Inderdaad is het goed er nog eens over te beginnen. Bij dezen is het debat opnieuw aangezwengeld.