Spring naar de content

Adieu, Rob Goris, beest van een wielrenner

Ik zat vanochtend een boterham met honing te eten in de ontbijtzaal van mijn Limburgse trainingsbasis Van der Valk Maastricht toen ik het bericht op twitter las. Wielrenner Rob Goris (30) overleden. Alles in de drukke zaal stond plotseling stil. Mijn hart zakte in mijn maag. Dat kan niet, dacht ik. Dat kan toch niet?!

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Marijn de Vries

Ik ontmoette hem op een ijskoude dag in december 2010, een van de koudste dagen van die winter. Zo koud dat het KNMI iedereen afraadde naar buiten te gaan. Ik had getwijfeld of ik wel helemaal naar het Belgische Herentals zou rijden, maar was toch in de auto gestapt.

De sneeuw in het centrum van het Vlaamse stadje knerpte onder mijn voeten, tot ik de plaatselijke apotheek binnen stapte. Daar riep Robs moeder van achter de toonbank dat de Ollandse journaliste gearriveerd was. Rob kwam de trap afgestommeld, in een strak t-shirtje, zijn gespierde armen bloot. “Net getraind,” verklaarde hij, grinnikend om mijn verbaasde blik op zijn zomerse kleding. “Ik heb het er nog warm van.” “Binnen, neem ik aan,” zei ik, “want met min vijftien ga je toch niet naar buiten?” Rob keek me met een gek gezicht aan. “Natuurlijk wel! Vier uur aan een stuk. Twee paar handschoenen aan, af en toe van de fiets af om de voeten warm te stampen, zo ging het best.” Wat een beest, dacht ik, diep onder de indruk. Ik hield het nog geen half uur uit, met deze kou.

Hij moest wel, vond Rob, want hij zou per 1 januari profwielrenner worden. En dat was behoorlijk bijzonder voor een jongen die tot voor kort ijshockeyinternational was. Bruut sterk was hij, in testen vergelijkbaar met Fabian Cancellara. En een maniakale sporter. Hij liet me foto’s van zichzelf als veertienjarige zien. Een moddervet jongetje staarde me aan. “Ik was vreetziek en realiseerde me dat ik zo niet veel succes zou hebben bij de meisjes. Toen ben ik gaan trainen, in de sportschool, zes jaar lang elke dag.” Hij transformeerde tot een beer van een ijshockeyer, honderd kilo schoon aan de haak, en was nu zoveel mogelijk aan het afvallen om wielrenner te worden. Ondanks dat ik vond dat hij nog steeds een indrukwekkende arm- en schouderpartij onder dat strakke t-shirt had, vond hij zichzelf een miezertje geworden.

Rob praatte honderduit over zijn eerste ervaringen in het peloton als ‘de grootste en dikste van allemaal’ en vertrouwde me zelfs toe dat hij een paar weken eerder het overtollige vel op zijn borst, overgebleven na al dat afvallen, had laten weghalen. Dat mocht ik best opschrijven, ja. Maar die foto’s van zichzelf als jongetje, die wilde hij liever niet gepubliceerd hebben. Nog niet. Ik moest daar nog maar eens voor terugkomen. Want ik kwam toch nog wel eens terug, gewoon, voor de gezelligheid?

Die middag bij Rob was geen interview van een journalist met een wielrenner. Het was een gesprek tussen twee mensen die vol verwondering een nieuwe wereld in gestapt waren. Het leven in het peloton was voor mij ook heel nieuw, ik fietste ook nog maar pas. We hadden zoveel gemeen, zoveel te bepraten. Hij wilde alles van me weten over hoe ik trainde, wat ik at en hoe ik had leren koersen. Hij bleek nog veel fanatieker dan ik. “Als je trainer zegt dat je vier uur moet trainen, dan zet je na die vier uur je computertje toch gewoon uit?”, zei hij. “Dan kun je doorgaan zonder dat de trainer het merkt.”

We hielden na het interview contact, via Facebook en whatsapp, over onze ontluikende wielercarrières, over de avonturen die we meemaakten. Elke keer als ik Rob daarna op tv zag, met zijn indrukwekkende gestalte niet te missen in het peloton, veerde ik even op. “Goed zo Rob!” riep ik dan tegen het beeldscherm.

Wat doe je na zulk afschuwelijk nieuws? De fiets pakken. Het is de enige remedie. Ik snoof de lucht van de Limburgse veldbloemen en het vers gemaaide gras op en reed. Met kippenvel tot achter mijn oren en een brok in mijn keel. We zouden nog eens samen gaan trainen, hadden we afgesproken. Dat hebben we vanochtend gedaan.

————————
Volg HP/De Tijd ook op Twitter!