Spring naar de content

Hoe fiksen we onze democratie?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door De Redactie
Afgelopen jaar brak Mark Rutte een record met de duur van de kabinetsformatie. Uitgerekend toen zijn derde kabinet eindelijk aantrad, oordeelde de commissie-Remkes dat ons parlementaire stelsel ernstige tekortkomingen vertoont. Ondergraaft de regentencultuur onze democratie? De kabinetsformatie is niet transparant, schrijft Johan Remkes (voorzitter van de staatscommissie parlementair stelsel) in zijn 76 pagina’s tellende tussenrapport. Hij stelt voor om voortaan tijdens kabinetsformaties ‘meer openbaarheid en verantwoording’ te betrachten. Het staat er en je denkt: mooi, aardig, maar waarom eigenlijk? Ik hoef helemaal niet te weten hoe de onderhandelaars het maken. Laat die lieden lekker in alle rust broeden en kom pas naar buiten als er resultaat is. Maar ja, dat is natuurlijk lastig uit te leggen aan al die quotejesrapers die zich tijdens de formatie iedere dag opdringen aan een passerende onderhandelaar, die beleefd blijft maar niks zegt. Aan hen die menig uurtje van hun leven opofferen aan een kamerdeur waarachter een inderhaast opgetrommelde fractie zich moet buigen over het een of ander. Wat kost dat die mediabedrijven al niet aan manuren? En hoeveel scoops hadden de grootste landelijke kranten de afgelopen maanden, met hun overbevolkte Haagse redacties, die ons zijn bijgebleven? De enige kabinetsformatie die daadwerkelijk ‘transparant’ te noemen was, was die uit 1977, bij de mislukte vorming van het tweede kabinet-Den Uyl. Lees het onvolprezen Dagboek van een onderhandelaar van Ed van Thijn erop na: de media hadden zowat elke dag een scoop. Dat er zoveel werd gelekt naar bevriende media was niet bevorderlijk voor het onderhandelingsproces, dat mede hierdoor niet alleen nodeloos lang duurde maar uiteindelijk ook plofte. Bij de verdeling van de ministersposten in het beoogde kabinet ontstaat rumoer in de PvdA-fractie. Van Thijn schrijft: “Het zou funest zijn als uitlekt dat een meerderheid van de fractie thans op de 7-7-2-lijn zit. Dat zou een blamage zijn: ‘PvdA-fractie vindt dat zij haar hand heeft overspeeld’. Niettemin zal de meerderheidsopvatting de volgende dag al in de krant staan.” Waarna Van Thijn verzucht: “Er is een duidelijk verschil met de CDA-fractie. Als wij lekken, lekken we meteen.” Dus hoezo, ‘meer openbaarheid’, met welk doel dan? We leggen de vraag voor aan Hans Wiegel, erelid van de VVD, en altijd al begaan met het onderwerp democratische vernieuwing. “U gaf zelf het voorbeeld van de mislukte formatie van Den Uyl en Van Agt, maar u weet dat de gesprekken daarna tussen de heer Van Agt en ondergetekende binnen een maand tot een kabinet leidden. In die maand hebben we niets naar buiten gebracht. Er was ook geen ambtelijke ondersteuning, geen voorlichter. Mijn eigen woordvoerder wist niks of mocht niks vertellen aan de pers. De journalisten gaven hem de bijnaam ‘meneer Oester’, en daar was hij zelf reuzetrots op. Af en toe brachten we een communiqué met nietszeggende informatie naar buiten, dat ‘de stemming goed’ was en zo. Dus het pleidooi om meer openbaarheid bij kabinetsformaties te betrachten is absolute onzin.” Je hoort in Den Haag vaker dat er ‘meer openbaarheid’ moet zijn, ‘meer transparantie’, dat de ‘luiken open’ moeten, en meer van dergelijke modepraat. Maar wat meent men ervan? Probeer nu maar eens een politicus te strikken voor een uitgebreid, portretterend interview. Meester-interviewer Frénk van der Linden begint er niet eens meer aan. Afgelopen jaar diende hij bij vier bewindslieden een verzoek in; allen werden geweigerd om uiteenlopende redenen. Is het politieke interview als genre ten dode opgeschreven? Het lijkt erop. In een interview naar aanleiding van zijn bundel Onder Hollandse helden zegt Van der Linden: “Er is een heel groot gebied waarin het goede interview aan het uitsterven is of al uitgestorven is. De politiek, het bedrijfsleven, de cultuurpausen.” Politieke partijen lijden aan functieverlies, is de volgende zwakte die Remkes signaleert. Laat de volgende cijfers even op u inwerken: amper 2,3 procent van de kiesgerechtigden in Nederland, bijna dertien miljoen in totaal, is nog lid van een politieke partij. Dat zijn 300.000 kiezers. Toch rekruteren de meeste politieke partijen het overgrote deel van hun bestuurders, Kamerleden en bewindspersonen uit die kleine kring van bekende partijgenoten. “Dat is niet goed voor het vertegenwoordigend stelsel,” zo formuleert Remkes het nog vriendelijk. Helemaal onbegrijpelijk is het niet dat partijen personeel halen uit de eigen partij, want waar moet je ze anders halen? Menig lokale partij piekert zich thans suf over kandidaten die na de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 het raadswerk op zich willen en vooral kunnen nemen. Mensen uit het bedrijfsleven, niet bepaald aangelokt door de verdiensten of door de hardnekkige vergadercultuur van het politieke bedrijf, kijken wel linker uit. Voor de Tweede Kamer begint langzamerhand hetzelfde te gelden. Kijk naar de parlementariërs die al zo kort na de verkiezingen niet weten hoe snel ze er weg moeten komen (Jeroen Dijsselbloem, Pieter Duisenberg). Daarvoor in de plaats komt een heel nieuwe generatie van volksvertegenwoordigers opzetten. Doorgaans gewiekste jeugdige carrière-planners die zich na hun studie rechten, bestuurskunde of politicologie aansluiten bij een politieke partij die een beetje hip is, zoals D66 of GroenLinks, niet al te ideologisch maar pragmatisch. Zij zijn bereid zich vooral in campagnetijd een slag in de rondte te werken. Meestal voor schamele vergoedingen, maar aan het einde van de rit, als er baantjes zijn te vergeven, dan worden ze beloond. Bijvoorbeeld met het fractiemedewerkerschap of, als ze erg getalenteerd zijn, meteen als parlementariërs. Maar deze nieuwkomers zien het werk in de Tweede Kamer niet als een roeping, maar als een baan, een fulltimebaan die niet zelden wordt aangenomen als opmaat naar nog betere en liefst internationale posities. Opvallend aan deze lieden is voorts dat er haast geen laaggeschoolden tussen zitten. Geen banketbakkers (zoals het legendarische PvdA-Kamerlid Jan Schaefer), boeren (de in zijn tijd minstens zo populaire Boer Koekoek van de Boerenpartij), fabrieksarbeiders (Jan Marijnissen) of andere boerenslimme, kleurrijke types (CPN-voorman Marcus Bakker, VVD’er Theo Joekes) die van de straat of het platteland komen en de bijbehorende taal spreken én verstaan. Daar komt nog iets bij. Hans Wiegel zei vorig jaar in dit blad terug te verlangen naar de parlementariërs die de Tweede Kamer er gewoon bij deden, een paar dagen per week hooguit, naast hun reguliere werk in het onderwijs, de ambtenarij of op de boerderij. Hij hield een pleidooi voor een lager inkomen voor Kamerleden – thans ontvangt men een maandelijkse ‘schadeloosstelling’ van 7705,27 euro bruto. Ze kunnen er beter een baan naast hebben, meent het gezicht van de VVD. “Krijgen ze meer voeling met de wereld om hen heen. Het is ook beter voor het debat. Men heeft geen tijd meer om al te gedetailleerd in het regeerakkoord te zitten rommelen. Het zal weer gaan om de grote, heldere lijnen.” Hij voegt daar nu aan toe: “Het Kamerlidmaatschap is een luxebaan. Natuurlijk maken de mensen veel uren, maar dat is wat anders dan hard werken. Toen ik 1967 Kamerlid werd, verdiende ik 20.000 gulden, omgerekend zo’n 9000 euro. Per jaar hè. Tegenwoordig verdienen ze dat bijna per maand.” Of Wiegels suggesties aangaande het Kamerlidmaatschap het eindrapport van de commissie-Remkes zullen halen, is lastig te zeggen, maar Wiegel heeft natuurlijk een punt. En hij krijgt steun van Jan Storm, auteur van de onlangs verschenen studie getiteld Welke democratie? waarop hij ook binnenkort gaat promoveren (bij Paul Cliteur). “Het Kamerlidmaatschap moet niet alleen een deeltijdbaan worden,” zegt Storm, “maar zou idealiter ook pas na een maatschappelijke carrière vervuld mogen worden. Dan ben je als mens rijper en wijzer en kun je ook klantgerichter zijn. Want dat schort er ook aan bij de volksvertegenwoordigers: men vertegenwoordigt te weinig, men is te weinig gericht op de mensen namens wie zij behoren te spreken.” Tegen deze ontwikkeling mag het geen verbazing wekken dat de rol van politieke partijen ‘in de agendering en afweging van inhoudelijke thema’s onmiskenbaar kleiner is geworden’, aldus Remkes. Uit het hier beschreven fenomeen vloeit voort dat het parlement niet representatief is, wat Remkes als volgende punt van zwakte ziet. Nederland heeft een representatieve democratie, in naam, maar het parlement is geen afspiegeling van de bevolking. De discrepantie tussen hoger- en lageropgeleiden, hoge en lage inkomens is immens. ‘Achterblijvers’ voelen zich niet gehoord en stemmen niet meer of brengen hun stem uit op een protestpartij. Maatschappelijke onvrede is het gevolg. Remkes laat het Sociaal en Cultureel Planbureau onderzoek doen naar niet-stemmers. De vraag die zich intussen opdringt is waarom er in al die politieke partijen geen scouts rondlopen die politiek talent zoeken. En dan niet daar waar de jonge doctorandusjes zich ophouden, maar in de buurten, de gemeenteraden, de wijkverenigingen, de vakbonden, op de scholen en universiteiten, de vrijwilligersorganisaties. Er is niet alleen kritiek op de representativiteit, maar ook op de samenstelling van het parlement. Want er is met dertien fracties te veel versplintering. Dat bezwaar komt niet van Johan Remkes, maar van zijn partijgenoot en oud-minister Edith Schippers. Haar bewering kunnen we in deze context niet negeren. Volgens haar is de lange duur van de afgelopen formatie mede te wijten aan die veelheid aan partijtjes. Het land dreigde er volgens haar zelfs onbestuurbaar van te worden. De oplossing? Een kiesdrempel. SGP-voorman Kees van der Staaij wil daar niets van weten. Volgens hem leidt die veelheid juist tot een ‘prachtige veelkleurigheid’. Ja, die is de uitdrukkelijke keuze van een ‘zelfbewuste burgerij’, zo schreef hij in de Volkskrant. “Het is heerlijk kiezer te zijn in een land waar je niet hoeft te kiezen tussen Trump of Clinton. Het is fantastisch dat kiezers zelf mogen bepalen of zij een kleine partij groot willen maken of andersom.” En Hans Wiegel voegt daaraan toe: “Ik ben het helemaal eens met Kees van der Staaij. Wat een kletskoek om een kiesdrempel in te voeren. Als in 1967 de kiesdrempel was ingevoerd, dan waren partijen als D’66, SGP en de CPN nooit in de Kamer gekomen. Dat zijn gevestigde partijen geworden die altijd uitstekende politici hebben voortgebracht. En met een kiesdrempel in 2017 hadden we nu ook niet het Forum voor Democratie in het parlement gehad. En voorman Thierry Baudet is een fenomeen.” Terug naar Remkes, die misschien ook best had mogen vaststellen dat het kabinet-Rutte III evenmin representatief is voor de verkiezingsuitslag van 15 maart jongstleden. Welke D66’er zou op zijn partij hebben gestemd als hij op 15 maart had geweten dat er geregeerd zou worden met die engerds van de ChristenUnie? Omgekeerd geldt hetzelfde. En welke GroenLinkser zou nog voor Jesse Klaver kiezen als hij van tevoren had geweten dat hij in de onderhandelingen steeds zo bang zou zijn om te ‘springen’ – zoals Rutte hem verweet – dat hij uiteindelijk afhaakte? En wat te denken van het gemak waarmee de PVV van de onderhandelingen werd uitgesloten? De tweede partij van het land kreeg niet eens een uitnodiging voor een gesprek, zelfs niet puur voor de bühne. Je kunt van de standpunten en de leider van de PVV denken wat je wilt, maar staatsrechtelijk en democratisch gezien is die uitsluiting bepaald niet fraai. Tot slot nog enkele zwakheden volgens Remkes: er bestaat een democratisch tekort door de EU en decentralisaties. De belang-rijkste besluiten worden allang niet meer in Den Haag genomen, maar in Brussel. Verder kan de digitalisering de democratie ondermijnen. Gewaakt moet worden voor buitenlandse hackers of internet-trollen die kiezers valse informatie verschaffen. En we kunnen er niet aan ontkomen het functioneren van de chambre de réflexion, de Eerste Kamer, te bezien. De Bananenrepubliek zal niet snel worden uitgeroepen, maar na lezing van ‘Remkes’ dringt zich toch de vraag op hoe Nederland eruit zou zien als we voortaan onze belangrijkste bestuurders zouden mogen kiezen, om te beginnen de burgemeester. Een partij als D66 beijvert zich hier al sinds 1966 voor. Zonder succes, tot nu toe. Maar Kamerlid Rob Jetten ziet dat er de komende periode flinke vooruitgang geboekt kan worden. “In bijna alle Europese landen worden burgemeesters gekozen. Waarom zou dat dan hier niet kunnen? Juist nu de rol van de burgemeester een grotere is geworden dan vroeger. Hij is niet alleen de man die de linten doorknipt, maar hij is ook veel meer een burgervader geworden, kijk naar een man als Eberhard van der Laan. De burgemeester is een lobbyist voor zijn gemeente en de bedrijven die er zijn gevestigd. Hij is de centrale figuur nu gemeenten in het kader van decentralisatie meer taken hebben gekregen op het terrein van zorg, werk en ruimtelijke ordening. Voorts is de burgemeester degene die beslist over tal van zaken op het gebied van de openbare orde en veiligheid. Juist vanwege die toegenomen betekenis zou je als burger graag willen meebeslissen over wie er aan de knoppen zit.” Er is nog een lange weg te gaan, want eerst zal de burgemeestersbenoeming uit de grondwet gehaald moeten worden, een klus waar Rob Jetten zijn tanden in heeft gezet. En wat zal er volgen als eenmaal de burgervader wordt gekozen – de minister-president, de informateur? En moet dat vermaledijde referendum er nou komen? Jan Storm vindt het allemaal noodzakelijk. In zijn studie stelt hij dat de ‘genezende impulsen van onderaf zullen moeten komen, van de burgers zelf’. Een pleidooi dus voor meer burgerzeggenschap. Maar nog nauwelijks heb je die ideeën tot je laten komen, of je vraagt je onverbiddelijk af of de Nederlandse burger wel wíl meepraten. Boeit het de drukke moderne mens allemaal wel, is hij voldoende onderlegd om een verantwoorde keuze te maken? Storm: “De mensen zouden dat moeten willen. Maar ze zijn in slaap gesust, al twee eeuwen lang. We zitten in Nederland met een regerende klasse, bestaande uit leden van politieke partijen, regering, volksvertegenwoordigers, adviesorganen, hoge ambtenaren, rechters en ombudsmannen. Zij bepalen de agenda en nemen daarbinnen alle beslissingen. Deze regenten hebben in tweehonderd jaar de grondwet en de hele wetgeving zo in elkaar gestoken dat zij nergens meer een tegenmacht ontmoeten. Zo hebben zij de wet altijd aan hun zijde. De burgers mogen alleen om de paar jaar één hokje rood kleuren op een voorgetoverde kandidatenlijst. De burgers kunnen niet in hoger beroep gaan tegen de beslissingen van de regenten, hebben geen inspraak op wie tot de heersende klasse mogen toetreden en geen invloed op de vervolgfuncties waar hun ‘vertegenwoordigers’ naar vertrekken. Dit stelsel is bovendien nooit ter goedkeuring aan de burgers voorgelegd.” Stelt Storm het niet te zwartgallig voor? Van corruptie of omkoopschandalen van enige omvang is hier zelden sprake. Op verschillende ranglijsten scoren we hoog wat betreft democratisch functioneren. Storm onderschrijft dat in grote lijnen, maar ‘het zou juist nog zo veel beter kunnen’. Meer en betere controle, bijvoorbeeld, op beleid van regering en parlement. Maar hoe kan dat nog beter, als je de beschikking hebt over een instrument als de parlementaire enquête of een instituut als de Algemene Rekenkamer, summums van controle? Storm: “Enquêtecommissies bestaan vaak geheel uit politici die morgen misschien zelf minister worden of overmorgen lobbyist. De commissieleden beoordelen partijgenoten of tenminste soortgenoten. De Algemene Rekenkamer heeft in de wet zeer weinig bevoegdheden gekregen en wordt bovendien financieel kort gehouden.” Dat het nieuwe kabinet een ‘pas op de plaats’ maakt wat het referendum betreft, deert Storm geenszins, want is een kwestie van tijd. Daarbij klampt hij zich vast aan Remkes zelf, die bij de presentatie van het rapport zei dat het referendum er ooit wel zal komen. Hans Wiegel gelooft daar niets van. “Mensen hebben helemaal geen tijd of zin om steeds weer hun stem ergens over uit te brengen. Velen redeneren: ‘We hebben voor de wetgevende macht toch volksvertegenwoordigers ingehuurd?’ Ik geef ze volkomen gelijk. Ik blijf het referendum overbodig vinden. Zegt u dat maar tegen de heer Remkes, haha. Maar doet u hem vooral ook de hartelijke groeten van me.” We spreken Johan Remkes in zijn werkkamer op het Provinciehuis in Haarlem (hij is Commissaris van de Koning in Noord-Holland – red.) en vragen hoeveel kilo aan rapporten er de afgelopen kwarteeuw geschreven zou zijn over dit thema. Remkes gniffelt: “Uw vraag impliceert dat er na al dat gepraat nog maar weinig terechtgekomen is van daadwerkelijke democratische veranderingen. Maar u moet wel weten dat voor veel van die veranderingen wijzigingen van de grondwet nodig zijn, waarvoor tweederdemeerderheid vereist is in beide Kamers. Dat kost heel veel tijd. Maar ik ben inderdaad niet van de afdeling ‘veranderen om het veranderen’. Er moet een brede urgentie in de samenleving voor bestaan.” Maar zouden met de suggesties van Wiegel en Storm aangaande het Kamerlidmaatschap al niet veel van de genoteerde zwakheden weggewerkt zijn? “Ontegenzeggelijk is het Kamerlidmaat-schap drukker geworden dan vroeger. Maar beide heren hebben een punt als ze stellen dat Kamerleden meer nevenfuncties moeten bekleden, waardoor ze nog meer midden in de samenleving staan. Er is nu nog te zeer een taboe op het hebben van nevenfuncties. Kamerleden zijn bevreesd dat ze voor zakkenvullers worden uitgemaakt. Of ze doen het niet omdat het risico van belangen­verstrengeling bestaat. Da’s jammer, want zorgvuldig gekozen nevenfuncties kunnen een aanvulling zijn op het werk in de Kamer.” En kunnen er voortaan ook meer gewone jongens en meisjes in de Kamer, meer mavo- en mbo-klanten en minder doctorandussen? “Graag zelfs. Daar is helemaal niks mis mee. Maar de praktijk is dat de scouts meestal toch scouten in de eigen kring van hogeropgeleiden. Dat verander je niet snel.” Het volk wil referenda, dus maak die dan ook mogelijk, staat te lezen in het tussenrapport. Maar we geven het op een briefje: de mensen komen de eerste keer massaal op, misschien nog bij een tweede gelegenheid, maar daarna is het nieuwe ervan af en sterft het referendum een stille dood. Remkes: “Als de representativiteit van de Kamer te wensen overlaat, zoals is vastgesteld, dan moeten mensen wel de mogelijkheid hebben om beslissingen van die Kamer te beoordelen, te corrigeren desnoods. Een raadgevend referendum is onwenselijk, om uiteenlopende redenen. Maar de correctieve variant kunnen we serieus nemen.” Denkt Remkes werkelijk dat er animo bestaat voor referenda? “Dat hangt af van de onderwerpen. Mensen praten graag mee over bijvoorbeeld de asielwetgeving of het terugkeerbeleid van de IND. Thema’s die gevoelig liggen.” Eind 2018 komt Remkes met zijn eindrapport. Zou het kunnen dat hij aanbeveelt helemaal niets te veranderen? Want er is geen crisis in ons systeem. De opkomst bij verkiezingen is doorgaans vrij redelijk tot goed. Het gaat al met al best goed met het land. “Klopt allemaal, maar regelmatig laat de uitvoering van beleid te wensen over. Dan beginnen mensen te morren, terecht vaak, en vraagt men om veranderingen. De kans dat ik in het eindrapport geen aanbevelingen doe, is klein.” Om daar ietwat grinnikend aan toe te voegen: “Maar ik sluit het ook niet uit.” Mijn voorspelling: dat eindrapport genereert ergens in december één dag wat publiciteit en verdwijnt dan in de onderste lade van een diepe kast op een lange gang.

Onderwerpen