Spring naar de content
bron: Anne Stalinksi

Hotel Mama: de gevaren van een beschermde opvoeding

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Emma Brunt
Volgens sommige expats zijn Nederlandse kinderen de gelukkigste ter wereld, omdat ze zo vrij gelaten worden. Maar is dat nog wel zo? De hysterische ouders uit De luizenmoeder suggereren het tegendeel. De gelukkigste kinderen van de wereldOpvoeden The Dutch Way is de jubelende titel die twee expats uit Engeland en Amerika meegaven aan hun vorig jaar verschenen boek. Opmerkelijk, en de tekening op het omslag onthult al iets van de teneur, want die toont het beeld van een Hollandse vader met een bakfiets waarin hij drie inderdaad opvallend montere kleuters vervoert.
Ruim 95 procent van de Nederlandse kinderen gaf te kennen dat hij of zij ‘gelukkig’ was.
Kennelijk is het in dit boek veelvuldig papadag, wat te denken geeft over de mate van nauwkeurigheid waarmee de schrijfsters tijdens hun research om zich heen hebben gekeken, want de bakfietsen bij mij in de straat – ergens in Amsterdam-Zuid – worden toch echt vaker aangedreven door moeders dan door vaders. Om nog maar te zwijgen van de steile brug die ze daarbij op moeten, noem dat gerust zwoegen, en het doorzichtige plastic zeiltje waarmee de kwetsbare en doorgaans nogal hangerige lading op regenachtige dagen moet worden afgedekt. Tja, er zijn ergere dingen. Maar zo’n aanzet stemt toch tot scepsis, vooral als je ook nog leest dat het UNICEF-rapport uit 2007, waarop de stelling dat er geen gelukkiger kinderen rondlopen dan nu juist de Nederlandse, mede is gebaseerd op het rapportcijfer dat kinderen zichzelf gaven als hun de vraag werd gesteld hoe gelukkig ze waren. Ruim 95 procent gaf bij die gelegenheid te kennen dat hij of zij ‘gelukkig’ was. Zouden de auteurs Rina Mae Acosta en Michele Hutchison, allebei moeders van twee kinderen onder de twaalf, dat ook weleens aan hun eigen kroost hebben gevraagd? Mijn ervaring als ouder heeft me bijvoorbeeld geleerd dat je zelfs op de meest concrete vragen – “Hoe was het vandaag op school?” of “Was het een leuk partijtje?”– niet veel meer kunt verwachten dan een schouderophalen of een plichtmatig ‘ja hoor, gewoon’, terwijl de blik van die twee van mij dan algauw op oneindig ging. Dat gold als typisch grote-mensengezeur waar ze weinig geduld voor hadden, en als ik me niet vergis komt dat doordat het abstractieniveau van zo’n generaliserende vraag veel te hoog ligt. Aanzienlijk meer kans op een antwoord maak je met een vraag die gericht is op de details die er in een kinderleven echt toe doen, zoals: “Was er aardbeienijs?” Of: “Hebben ze die hond nog, die de vorige keer zo hard blafte, en durfde je hem nu wel te aaien?” De vraag naar de mate van ‘geluk’ die iemand door de bank genomen ervaart is zelfs voor de meeste volwassenen al een gecompliceerde aangelegenheid, waarbij heel wat moeilijk meetbare voors en tegens tegen elkaar afgewogen moeten worden, om nog maar te zwijgen van factoren als tact (want je wilt je ouders niet kwetsen) en zelfbedrog (want je wilt je ook liever niet zielig voelen), en dus geef ik niet veel voor de betrouwbaarheid van dat UNICEF-rapport. Iets plausibeler wordt het betoog van deze auteurs als ze een opsomming geven van de talloze vrijheden die Nederlandse kinderen zouden genieten, zoals zelfstandig op de fiets naar school gaan en zonder toezicht van de ouders buiten mogen spelen, waarbij ze ook nog constateren dat de prestatiedruk in Angelsaksische landen veel hoger is, vooral als het gaat om (tegenvallende) schoolresultaten, en dat de creativiteit van kinderen in die landen op alarmerende wijze aan banden wordt gelegd door wat zij noemen ‘hyperwaakzame, enorm eigenwijze en overdreven betrokken ouders’. Met als klap op de vuurpijl dat een Nederlandse opvoeding garant zou staan voor de creatie van ‘de meest zelfverzekerde, verantwoordelijke en respectvolle tieners die je ooit zult tegenkomen’. Ik kan het niet laten om de beide dames op dit punt iets uitgebreider te citeren, want ik stond echt paf van de stelligheid waarmee ze met name onze jongeren bewieroken. ‘Scharrelkinderen’ zijn het, en dat bedoelen ze als een groot compliment. “Nederlandse tieners,” schrijven ze, zonder een spier te vertrekken, “rebelleren veel minder dan hun Angelsaksische tegenhangers. Ze hebben niet die ijdele arrogantie die wij en onze vrienden op die leeftijd hadden, maar eerder een volwassen zelfvertrouwen. Hoewel romantische logeerpartijtjes cultureel aanvaardbaar zijn, kan Nederland ook bogen op een van de laagste aantallen tienerzwangerschappen ter wereld. Deze goed aangepast kinderen zijn voorbereid op de zorgen en problemen van het volwassen leven.” Voor veel Nederlandse ouders zal deze lofzang als een – hoe zal ik het eens vriendelijk zeggen? – verrassing komen, ben ik bang, want uitgerekend nu is ons land nog maar net bekomen van een satirische serie als De luizenmoeder, waarin de spot werd gedreven met al die ‘hyperwaakzame, enorm eigenwijze en overdreven betrokken ouders’ van eigen bodem die het leven van juffrouw Ank en haar collega’s tot zo’n bezoeking kunnen maken. In elke aflevering was het raak: het traktatiebeleid passeerde de revue, om maar iets te noemen, want zelfs op het niveau van de perenmuisjes en de kaasblokjes bleek er al een verwoede concurrentiestrijd gevoerd te worden tussen ouders die een hele avond zaten te fröbelen om met de meest verantwoorde schijf-van-vijfhapjes de show te stelen, en juffrouw Ank moest dreigen met het zogenaamde ‘zwaailicht’ om de obsessief zwaaiende papa’s en mama’s om negen uur ’s ochtends de klas uit te werken. Kinderen die zonder ouderlijk toezicht mogen buitenspelen? Waar zíe je zulke kinderen? In mijn bedaagde, keurige buurtje ben ik zulke vrijbuiters in het wild nog nooit tegengekomen. Geen onbewaakt kind te bekennen op de brede stoep bij mij voor de deur. In plaats daarvan worden ze in de bakfiets of op de achterbank van mama’s Twingo van en naar hun speelafspraakjes en muziek- en balletclubjes gereden. En zo’n speelafspraak in de juiste banen leiden is ook een precisiewerkje, bleek tijdens het kijken naar De luizenmoeder, want hedendaagse moeders zijn op dat punt nogal selectief ingesteld, en moeten dat dan ook nog diplomatiek zien te verbloemen. Geen kind mag zich namelijk buitengesloten voelen, al is het nog zo’n door ADHD geteisterd etterbakje, en dus is het zaak om de uitnodigingen voor partijtjes in het geniep aan een paar uitverkorenen te doen toekomen.

Kinderen die zonder ouderlijk toezicht mogen buitenspelen? Waar zíe je zulke kinderen?

Is het echt zo erg? vroegen kijkers van mijn leeftijd, die alweer zo’n jaar of twintig uit de kleine kinderen zijn, met een mengsel van ongeloof en hilariteit. En ja, waarachtig, navraag bij mijn eigen zoons (die elk twee dochtertjes op de basisschool hebben) en bij mijn veel jongere buurvrouw leerde dat hier niet of nauwelijks sprake was van overdrijving: het was dus echt zo erg. Waar die twee Angelsaksische schrijfsters het materiaal voor hun boek vandaan hebben gehaald weet ik niet (zo gewagen ze in hun voorwoord van een onbekend aantal ‘gesprekken met ouders en kinderen’), maar ik kan niet anders dan concluderen dat ze vele jaren achterlopen op de werkelijkheid van nu. Als die werkelijkheid tenminste gebaseerd is op de pedagogische praktijk die inmiddels normaal wordt gevonden in een drukke stad als Amsterdam, want wat er op het platteland – of wie weet, in héél overzichtelijke Vinexwijken – gebeurt, onttrekt zich aan mijn waarneming. Zelf mocht ik als kind inderdaad helemaal alleen naar school toen ik zes was, met een geplastificeerd abonnement voor het pontje dat me over het water van een Haagse kade moest zetten aan een gepunnikt koordje om mijn hals, maar dan heb ik het over zeventig jaar geleden. De periode waarop Jan Terlouw onlangs terugblikte, toen hij herinnerde aan onschuldiger tijden en aan touwtjes die argeloos uit brievenbussen hingen. En mijn eigen kinderen zijn grotendeels opgegroeid in een buitenwijk van Culemborg, waar kinderen onder de tien nog met driewielers en fietsjes de straat op gingen, gespitst op allerhande kattenkwaad (dat woord alleen al is iets van vroeger), terwijl hun moeders in de tuin zaten en zichzelf nog maar weer eens een glaasje sherry inschonken. Maar ook dat is inmiddels allang voorbij en hooguit een reden voor nostalgie. Toevallig las ik dat boek over de vermeende speelruimte voor Hollandse kinderen terwijl ik met een half oog naar het praatprogramma van Jeroen Pauw zat te kijken, over zogenaamde ‘nestvlieders’ en ‘nestklevers’, en zag zijn lacherige verbazing toen iemand van het panel opmerkte dat de gemiddelde leeftijd waarop adolescenten tegenwoordig het huis uit gaan rond de 24 jaar ligt. Om precies te zijn: 24,6 – volgens de laatste gegevens van het CBS. “Ik was achttien toen ik op mezelf ging wonen,” zei hij, met iets wat op licht misprijzen leek. En dat begreep ik meteen, want het is heel lang – althans in gezinnen waarvan kinderen na de middelbare school gingen studeren – volkomen vanzelfsprekend geweest dat je na je eindexamen op kamers gingen wonen. En dus ook op zoek ging naar werk en interesses en vrienden die beter bij je pasten dan de generatie van je ouders. Vooral na de fameuze jaren zestig uiteraard, toen er opeens een even abrupte als onoverbrugbare kloof ontstond tussen de opvattingen van het ‘gezag’ – ouders en leraren, maar ook gewoon: volwassenen in het algemeen – en iedereen die toentertijd nog geen dertig was en zijn kans schoon zag om de ‘jeugdcultuur’ te helpen uitvinden: een alternatieve manier van doen en denken waar de generatie van de papa’s en de mama’s van voor de oorlog alleen maar met verbijstering naar kon kijken. Wat dat betreft heb ik geboft, want ik was twintig toen jong-zijn opeens hip en begeerlijk werd. Zonder dat je daar zelf iets voor hoefde te doen, dat werd je zomaar in de schoot geworpen, en je moest wel een enorme slome donder zijn om niet door dat algemene elan aangestoken te worden. Bij je ouders thuis blijven rondhangen tot je 24ste of nog later zouden wij – ik noem het nu maar even voor het gemak ‘wij’ – hebben beschouwd als een volslagen gebrek aan talent en ondernemingslust. Wat had je daar ook te zoeken, behalve gezanik over de lengte van je haar, terwijl de hele wereld net voor je open was gegaan? Het ouderlijke ‘nest’ was bovendien bij benadering niet zo leuk als wat nu in de wandeling Hotel Mama wordt genoemd. De ouders van toen stonden nog op hun strepen en je kon er dus maar beter voor zorgen dat ze niet overal met hun neus bovenop zaten. Onder het pragmatische motto: wat ze niet weten, kunnen ze godzijdank ook niet verbieden.
Ik was twintig toen jong-zijn in de jaren zestig opeens hip en begeerlijk werd. Dat werd je zomaar in de schoot geworpen.
Dat is nu wel anders geworden, want de babyboomers, die nog maar al te goed wisten wat ze zelf zoal geheim hadden gehouden op het gebied van seks en drugs en rock-’n-roll, wilden niet op zo’n naargeestige manier van hun eigen kinderen vervreemd raken en wisselden de traditionele ‘gezagshuishouding’ in voor het zogenaamde ‘onderhandelingshuishouding’ (vrij naar Norbert Elias en Abram de Swaan). Het nieuwe opvoedkundige ideaal kwam er in grote lijnen op neer dat ze een klimaat van openheid en intimiteit probeerden te scheppen, waarin ouders en kinderen elkaar bejegenden als ‘vrienden’ – dus op voet van gelijkwaardigheid – en niet in de eerste plaats als (alwetende) opvoeders, die macht hadden om hun (betrekkelijk) onmondige pupillen de wet voor te schrijven. Nou, dat is gelukt. De generatiekloof is gedicht, jazeker, en als ik me niet vergis wordt dat door bijna iedereen beschouwd als winst, maar daarvoor is een ander dilemma in de plaats gekomen, namelijk: hoe krijg je volwassen kinderen, die gewend zijn dat (bijna) alles mag en (bijna) niets hoeft, zover dat ze daadwerkelijk op eigen benen gaan staan. Het klagen is dus weer niet van de lucht, en in deze opvoedkundige ronde gaat het gemopper steevast over ‘ergerlijk gepamperde jongeren’, die niet alleen van het ouderlijk huis profiteren alsof het een hotel is, compleet met een goed gedresseerde staf die toeziet op het verstrekken van maaltijden en het draaien van de was, maar die zich ook nog in dat etablissement hebben geïnstalleerd alsof het een vijfsterren all-inclusive-vakantieoord betreft, waarin het comfort van de gasten te allen tijde voorop staat. De Engelse socioloog Frank Furedi was een van de eersten die de nieuwe gezinsverhoudingen problematiseerde in zijn boek Bange ouders (2001), waarin hij waarschuwde tegen de gevaren van overprotection. Hij heeft het in dat verband over ‘determinerend ouderschap’: de opvatting dat het geluk en het maatschappelijke succes van de kinderen voor de volle honderd procent bepaald wordt door de ouders, en de daarmee corresponderende opvatting dat die kinderen dus ook volledig door hun ouders ‘gedetermineerd’ zijn, alsof het ondenkbaar is dat kinderen hun eigen keuzes kunnen maken, met inbegrip van de verantwoordelijkheid voor hun eigen fouten. Hij schrijft: “Geen enkele vader of moeder kan de verantwoordelijkheid dragen voor alles wat er met zijn of haar kinderen gebeurt. En zelfs al was dat mogelijk, dan nog zou het niet wenselijk zijn. Het maakt de taak van de opvoeding nodeloos ingewikkeld en legt het hele gezin een zware emotionele last op. Als er zo veel op het spel staat, kan geen enkele ouder ‘goed genoeg’ zijn. (–) Door de deterministische visie op het ouderschap met haar onbereikbare doelen zijn alle ouders tot mislukken gedoemd.” En wat misschien nog erger is: ook alle kinderen zijn daardoor tot mislukken gedoemd, want zulke hooggespannen verwachtingen kan geen enkel kind waarmaken. En dat laatste leidt dan weer tot veel misplaatst schuldgevoel, want in zo’n (veelal hoogopgeleid) gezin – met een of hooguit twee kinderen, die uitermate gewenst en zo ongeveer tot op de minuut nauwkeurig gepland zijn – is de geboorte van een baby niet iets waar je min of meer zorgeloos aan begint, maar de opmaat voor een ambitieus ‘project’: een onderneming die koste wat kost moet slagen. Het is natuurlijk aantrekkelijk om te zoeken naar een verklaring voor zulke hoog opgeschroefde verwachtingen, en die geeft Furedi eigenlijk nauwelijks. De toegenomen welvaart zal er iets mee van doen hebben, en de verstedelijking, want hardwerkende ouders die sociaal mobiel zijn, ontbreekt het vaak aan een betrouwbaar familiaal netwerk, zodat ze zich moeten verlaten op betaalde hulp en op de adviezen van zogenaamde ‘deskundigen’. En die vaardigen richtlijnen uit die elkaar nogal eens tegenspreken en het zelfvertrouwen van bange, onzekere ouders nog desastreuzer ondermijnen dan toch al het geval was. Goede raad is duur, en zeker op dit gebied mag je dat wel heel letterlijk nemen, want goede kinderopvang is schaars en duur, en dan is het nog maar de vraag of je voor jouw engeltjes wel de juiste crèche hebt gevonden. Is juffrouw Ank eigenlijk wel capabel genoeg, of moet je je als ouder ook nog met de schoolse activiteiten van je kids bemoeien om je daarover een oordeel te kunnen vormen? Sommige Amerikaanse ouders hebben inmiddels een webcam-verbinding met de school, om ook op afstand te kunnen superviseren wat hun kind in de klas allemaal uitspookt, en menigeen plaatst een nanny cam in de babykamer om te zien of de au pair geen onheil sticht. Ouderlijke paranoia noemt Frank Furedi dat, en Hillary Clinton schreef zorgelijk: ‘it takes a village to raise a child’. Maar die dorpsgemeenschap is in de meeste gevallen een geromantiseerde fictie: moderne ouders mogen al van geluk spreken als er een of meer grootouders in leven zijn die een handje komen helpen.
Sommige Amerikaanse ouders hebben inmiddels een webcam-verbinding met de school.
In ons land zorgden Herman Vuijsje en Anneke Groen afgelopen jaar voor de broodnodige tegenstem, in hun boek Eindeloos ouderschap, met als ondertitel Zorgen voor je kinderen houdt nooit meer op, waarin ze de cultuur van ‘slikken, zwijgen en schenken’ op de korrel nemen: een vorm van goedgeefsheid die veel ouders tot op hoge leeftijd aan hun volwassen kinderen bindt. En ook Vuijsje en Groen wijzen op het verschijnsel dat opvoeden tegenwoordig niet meer ‘sociaal ingebed’ is, maar door veel ouders wordt ervaren als een eenzame en riskante onderneming. Wat ik vooral interessant vind aan hun betoog is dat ze – tamelijk terloops overigens – wijzen op ‘schuldgevoel’ als mogelijk motief voor ouders om eventuele nestklevers (of boemerang-kinderen, die op latere leeftijd opnieuw hun intrek nemen in Hotel Mama, want die heb je ook) zo hardnekkig en langdurig onder hun vleugels te willen nemen. En dan bedoelen ze niet het vage, modieuze schuldgevoel dat Frank Furedi signaleert, maar het terechte schuldgevoel van ouders die uit elkaar zijn gegaan en niet hebben (kunnen) voorkomen dat hun kinderen een flinke tik hebben mee gekregen van de echtscheiding. 35 jaar geleden verliet mijn oudste zoon het huis zonder zelfs maar een briefje achter te laten op de keukentafel om te vertellen waar hij heen ging. Terug naar Culemborg in ieder geval, zoveel wist ik wel, omdat hij schoon genoeg had van het geruzie van zijn ouders en in Amsterdam zijn draai niet kon vinden. Hij was zeventien, veel en veel te jong om er opeens alleen voor te staan, maar hij deed het toch, en wat belangrijker is: hij heeft het gered, zij het niet zonder moeite en enig gehakkel. Allerminst een mislukt kind, godlof, maar dat heeft hij niet te danken gehad aan ons, maar uitsluitend aan zichzelf. Mijn jongste kind heeft na de scheiding nog een paar jaar bij zijn vader gewoond, en toen dat geen onverdeeld succes bleek te zijn, was ik blij dat Hotel Mama er qua ruimte op berekend was dat hij bij mij nog een poosje in en uit kon fladderen en de ijskast kon plunderen, om te zien of hij het al kon: uitvliegen. Indertijd, en dan spreek ik over zo’n dertig jaar geleden, waren er ook al zat vrienden en kennissen die zeiden: maak je toch niet zo druk, die jongens van jou komen er heus wel. Maar daar was ik op dat moment niet zo zeker van en bovendien moet je dat sowieso altijd maar afwachten. Een puberbrein is kortzichtig en heeft weinig benul van consequenties op de langere termijn, dat heeft neurologisch onderzoek aangetoond, en dan vind ik 24 eigenlijk helemaal niet zo’n gekke leeftijd om je in het gewoel van het volwassen leven te storten en te kijken hoe het bevalt om in je eentje thuis te komen, in een steenkoud huis, terwijl je nog maar drie tientjes hebt voor de laatste week van de maand.
24 is eigenlijk helemaal niet zo’n gekke leeftijd om je in het gewoel van het volwassen leven te storten.
Ik weet ongeveer hoe dat voelt; ik heb het er op mijn achttiende ook op gewaagd en ik ben er niet dood aan gegaan. Maar ik weet ook nog precies hoe dat walmende petroleumkacheltje rook in die beestachtig strenge winter van 1963, toen ik had besloten dat ik het voortaan wel alleen afkon – vierhoog achter op een met karton afgeschoten zolderkamertje in de De Clercqstraat. Ik bedoel maar, Frank Furedi heeft vast gelijk, en al die andere strenge zedenmeesters die voor meer zelfredzaamheid pleiten eveneens: je moet een kind de ruimte geven om zich zo nu en dan een buil te vallen. Maar meteen voor het echie, in de nok van het circus, zonder vangnet? Dat lijkt me nou weer het andere uiterste.

Onderwerpen