Spring naar de content
bron: J. Rentes de Carvalho

Gerrit Komrij en Charles Hofman: onafscheidelijke tegenpolen

Sinds 1966 waren Gerrit Komrij en Charles Hofman onafscheidelijk. Na Komrijs dood beheerde Hofman diens literaire erfenis, tot hij afgelopen woensdagavond zelf overleed. In 2018 zocht Arthur van Amerongen weduwnaar Hofman op in Portugal om herinneringen op te halen. ‘Reve stond een keer aan de Amstel bij hem op de deur te bonken, waarop Charles naar beneden riep: “Ik ben er niet!”’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Arthur van Amerongen

De laatste keer dat ik een travestietenbar bezocht, moet begin jaren tachtig zijn geweest. Madame Arthur lag aan de Amsterdamse Warmoesstraat, een groezelig pijpenlaatje vol spiegels en versleten pluche waar het vooral tegen het ochtendgloren wemelde van de paradijsvogels.

Eerlijk gezegd was ik er kind aan huis tot ik van Marlene Dietrich een keiharde knal op mijn kanis kreeg met een microfoon die vermoedelijk van bakeliet was. Nou had ik het er wel naar gemaakt, want ik zat dwars door Ich bin von Kopf bis Fuß auf Liebe eingestellt heen te tetteren. Ik donderde met stoel en al om, trok een tafel vol glaswerk mee, stond heel elegant weer op, maakte een diepe buiging en zei: oeps, danspasje.

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Kies een abonnement

Aan het gejoel van de clientèle te horen was ik op dat moment geliefder dan Marlene.

Bijna veertig jaar later sta ik op een onzalig tijdstip met Charles Hofman en Arie Pos in de beroemdste travestiebar van Portugal: de Finalmente.

Charles is de man van Gerrit Komrij en Arie de officiële biograaf van mijn lieve vriend en verre buurman die op 5 juli 2012 overleed.

Het is niet toevallig dat we in de Finalmente zitten, want Gerrit beschreef de tent in Een zakenlunch in Sintra en andere Portugese verhalen. Die bundel verscheen in 1996 maar het heerlijke verhaal ‘Naar de grote stad’, over een lange nacht schuinsmarcheren in Lissabon, dateert van 1984.

Gerrit en Charles hebben al flink witte port (‘wetend dat die nogal koppig is’) zitten slobberen in de Brasileira, de bonte hond onder de koffiehuizen, en dan moet de avond nog beginnen. Met een gemêleerd gezelschap Braziliaanse en Portugese artiesten wordt het feest voortgezet in fadorestaurant A Cesária en dan is het tijd voor ‘rookwaar van verslavende aard’. Enfin, de troupe eindigt zalig wappie in de Finalmente.

Komrij: Het meeste wat daarna, tot het ochtendgloren, is gebeurd, weet ik niet meer. Ik herinner me dat ik in een park luidop sprookjes stond te vertellen over een oud moedertje met haar koekoeksklok, en dat we toepasselijk en als altijd, eindigden in de Finalmente, een oord vol verderf en riskante zoetigheid, waar ze je de drank uit een soort leeuwenkuil aanreiken en waar ik, terwijl op een verhoging een travestiet Liza Minnelli imiteerde, voor een laatste maal achteromkeek en honderden donkerharige jongens zag, in devote aandacht op de grond gezeten, met een schijnsel in hun ogen dat men zelden bij mensen aantreft, maar vaak bij wilde dieren in het schemerlicht.

Gerrit Komrij en Charles Hofman met hond Ambrosia in Alvites, 1985 
bron: Komrij-archief

Charles, als altijd picobello gekleed maar lichtelijk verwaaid en verfomfaaid na een dagje pierewaaien door Lissabon, wijst naar de bomvolle dansvloer en zegt op zijn Mokums-deftig: “Nou, dan had je daar beneden die put die Ger beschrijft, snap je, en daar stonden allemaal beeldschone jongens in en die gaven dan de koude biertjes naar boven door. Het was echt stampend vol, net als nu. Op een gegeven moment stond er gewoon iemand tegen mij aan te piesen! Dat was echt de eerste keer dat me zoiets overkwam. Later bood-ie zijn excuses aan, Portugezen zijn wat dat betreft enorm hoffelijk.”

Charles is van 1946, maar dartelt als een jong hert over de dansvloer. Arie (1958) en ik (1959) springen maar wat op en neer als twee oude discopunkers maar hebben toch sjans met twee bloedmooie negerinnen die na enige nadere inspectie bouwdozen (Charles: “Die handen, Tuurtje, kijk nou naar die handen. En die enóórme adamsappel, zie je die nou echt niet?”) én bovendien kommersjele sekswerksters blijken te zijn, maar wat dondert het. De sfeer in de Finalmente doet ouderwets, lief en onschuldig aan. Zo moet het COC in de jaren zestig zijn geweest.

Er wordt flink gezopen – een biertje voor de lachwekkende prijs van 2 euro – maar niemand is agressief. Wonder boven wonder zijn er geen drugs van wat voor aard dan ook verkrijgbaar, zo blijkt uit enig rondvragen. Kom daar maar eens om in dat vermaledijde Amsterdam.

Een betere gids in Lissabon dan Arie kan ik mij niet wensen. Hij woont al sinds eind jaren tachtig in Porto en is getrouwd met een Portugese. Professor Pos, zoals ik hem liefkozend noem, promoveerde in Leiden op een proefschrift over literaire chinoiserie. Hij doceerde Nederlandstalige literatuur en cultuur aan de universiteiten van Coimbra, Lissabon en Porto en vertaalde De Lusiaden van Luís Vaz de Camões, uit 1572, naar het Nederlands. Het meesterwerk wordt al eeuwen in één adem genoemd met onder andere Dantes Divina Commedia en Miltons Paradise Lost. Als epos van de zee inspireerde het Herman Melville tot het schrijven van Moby Dick en Slauerhoff evoceerde de dichter en zijn werk in gedichten en de roman Het verboden rijk. De Dag van Camões, op 10 juni, is een nationale feestdag. 

Arie   zat tijdens het recente staatsbezoek van ons vorstenpaar naast koning Willem-Alexander, tijdens het diner dat werd aangeboden door de Portugese president Marcelo Rebelo de Sousa.

Pos: “Bij de receptie vooraf overhandigde ik mijn uitnodiging aan de ceremoniemeester die mij moest introduceren bij Marcelo, de president van Portugal. Er stond ‘Arie Pos, vertaler’ op. ‘Tja, vertaler! Vertaler van wat?’ zei de man kribbig. ‘Van onder meer De Lusiaden van Camões en…’ ‘Dat is wel genoeg,’ kapte de MC mij minzaam af en met een stralende glimlach informeerde hij president Marcelo: ‘Arie Pos, vertaler van De Lusiaden.’ ‘Ja, dat weet ik toch,’ antwoordde Marcelo stralend. ‘Aangenaam, meneer Pos, we hadden het gisteren nog over u toen we het graf van Camões bezochten voor de kranslegging.’

“Ik: ‘Bij een leeg graf?’

“‘Stt,’ gebaarde Marcelo en met een brede glimlach gaf hij aan de koning door: ‘De vertaler van Camões.’

“Willem-Alexander: ‘O ja. Nou, mooi hoor. Nog wel een heel werk geweest zeker?’”

Gerrit Komrij en Charles Hofman poserend als Oscar Wilde en Bosie, 1975
bron: J. Rentes de Carvalho

Charles heeft me net het wonderbaarlijke verhaal van de verdwenen Dunhill-aansteker verteld. Tijdens een van de laatste bezoeken van Hofman & Komrij aan de Finalmente werd Charles’ peperdure aansteker en het chique sigarenkokertje van Gerrit gerold.

Charles: “De uitbater van de bar had een kennis die vermoedelijk wel wist wie de dader kon zijn. We spraken ’s anderendaags met die man af en hebben tientallen smoezelige kroegjes afgelopen, op zoek naar de dief. We kenden toen natuurlijk nog geen meter Portugees, dus hij was wel handig. Wij die rare snuiter maar fêteren met drankjes en hapjes. Uiteindelijk bleek hij zelf onze spulletjes bij zich te hebben! Nou ja! Heb je het ooit zo zout gegeten? Die sigarenkoker van Gerrit heb ik trouwens nog steeds.”

Inmiddels is het bijna drie uur ’s nachts en team-Hofman staat wat wankel op de benen. Gelukkig gaat de show eindelijk beginnen, met klinkende namen als Jenny Larrue, Samantha Rox, Deborah Krystall, Nyma Charlles en Stefani Duvet. Charles zit op het podium, vrijwel tussen het variété in, en fluistert in mijn oor: “Ik vind die negerman het mooist. Of moet ik negerin zeggen? Mag dat eigenlijk wel van de Haagse Post? Maak er maar ‘persoon van kleur’ van dan.’”

De show is wervelend en gelukkig wordt geen cliché geschuwd. Ze komen allemaal voorbij, van Shirley Bassey via Marlene Dietrich tot Amália Rodrigues.

Tegen het ochtendgloren verlaten we als laatsten de tent. Dan breekt er paniek uit bij Pos: zijn schoudertas met zijn telefoon en pasjes, paspoort en belangrijke manuscripten is verdwenen. Ik denk meteen aan die twee opdringerige kommersjele sekswerksters met handen als kolenschoppen en aan de aansteker van Charles.

Van Marlene Dietrich kreeg ik een keiharde knal op mijn kanis met een microfoon.

Veel later in ons appartement aan de Rua da Alegria blokkeert professor Pos – zo goed en kwaad als het gaat op dat uur – zijn rekeningen, nadat hij eerst al zijn spaarcentjes op de privérekening van mevrouw Pos heeft geparkeerd.

Charles: “Nou, daar zal ze blij mee zijn. Morgen is het Moederdag, ze gaat natuurlijk lekker shoppen met je dochter, Arie. Ik wil niet veel zeggen, maar heb je die tas niet gewoon afgegeven bij de garderobe?” (Nee, schudt Arie.) “Wie bewaart er nou zijn hele hebben en houden in één tasje? Je lijkt wel een vrouw.”

Charles blijkt uren later in zoverre gelijk te hebben dat de tas nu wel in de garderobe is beland en ons vertrouwen in de Portugese mensheid en transgenders in het bijzonder is weer geheel hersteld. 

De opluchting is groot en we gaan het vieren met een natte lunch bij João do Grão. Bij Jan van de Kikkererwten dus, een eeuwenoud familierestaurant in Rua dos Correeiros, hartje Baixa. Vroeger kwamen de bohemiens hier, toen het restaurant nog vierentwintig uur per dag was geopend.

Lissabon is tot mijn verdriet in korte tijd één grote toeristenval geworden, dankzij het kwaad dat Airbnb heet. Niet voor niets stond de stad recentelijk ponti-ficaal op de voorpagina van The New York Times, met de alarmerende kop ‘Lisbon revival comes at a price’.

De Baixa is nu net zo vreselijk als Praag, Boedapest, Amsterdam, Vilnius en Barcelona: een grote parade van rolkoffers en het menselijk tekort. Opdringerige Oostblokkers met violen, een stoet van bedelaars, Afrikaanse drugsdealers, Japanners met rolkoffers en heel veel schreeuwende Nederlandse campinggasten, onder de tattoos, op crocs en in shorts. Mijn gezelschap maakt veel goed, want Charles en Arie zijn ouderwetse raconteurs.

Op het strand van Praia do Rei, 1983
bron: J. Rentes de Carvalho

Ik wil natuurlijk alles weten over de relatie van Gerrit en Charles, die elkaar eind 1964 of begin 1965 leren kennen in ’t Koffiekeldertje op het Frederiksplein (de versie van Arie de biograaf botst nogal eens met die van Charles maar in de Komrij-biografie zal alles ongetwijfeld zijn gladgestreken).

Gerrit had toen sinds kort een kamer op de Stadhouderskade en daar bleef af en toe een vijf jaar oudere vriendin, Ellen Jonker, ‘logeren’.

Gerrit was smoorverliefd op Charles maar vertelde hem al snel dat hij voorgoed zou vertrekken naar Kreta. Met Ellen.

Pos: “Ellen ontfermde zich voortvarend over Gerrit in de verwarde situatie waarin hij verkeerde. Het Kretaplan leek een uitweg. Ze deelden het bed en van het een kwam het ander. Ineens had hij een vriendin, al wist hij zelf niet goed hoe dat zo gekomen was. Hij twijfelde er niet aan dat hij ‘120% flikker’ was, maar de relatie met Ellen bood op dat moment rust en houvast. Kennelijk was Gerrit zo geschrokken van zijn verliefdheid op Charles dat hij wilde vluchten. Heftige emoties, dat kan je je voorstellen. Maar Gerrit wilde sowieso wel weg uit Amsterdam omdat schuld-eisers hem achter de broek zaten. Bovendien was hij bang in elkaar te worden getimmerd door mensen uit het nichtencircuit die hij stevig had getreiterd.

“En Charles, die hulppriester was bij de schimmige Oosters-Orthodoxe kerk van de Syro-Chaldeeuwse persuasie op een zolder in de Hartenstraat, zou een priesteropleiding gaan volgen in Parijs. Samen verder was dus voorlopig geen optie.”

Begin juni 1965 vertrokken Gerrit en Ellen naar Kreta, waar het al snel misliep. Ellen papte aan met Janits, een knul die een huis voor ze zou regelen dat maar niet kwam, en Gerrit rollebolde er lustig op los met Kretenzische jongens. Na een paar luidruchtige ‘scènes uit een huwelijk’ vertrok Ellen met Janits en zat Gerrit alleen met zijn snel slinkende laatste geld. Pogingen om met zijn gedichten, vertaalwerk, een roman (De lange oren van Midas) en Duitse taallessen wat geld binnen te krijgen leverden vrijwel niets op. Na maanden armoe en honger liftte Gerrit eind mei 1966 terug naar Nederland. In Amsterdam wist hij al snel een paar vertaalopdrachten te krijgen via zijn latere uitgevers Theo Sontrop en Martin Ros. Beiden waren overtuigd van zijn schrijftalent en zouden ook zijn eigen werk gaan uitgeven.

Komrij twijfelde er niet aan dat hij “120% flikker” was, maar de relatie met Ellen bood op dat moment rust en houvast.

Pas kort voor Kerstmis 1966 had Gerrit de moed verzameld om Charles weer te ontmoeten. Op Kreta had hij veel aan hem gedacht en hem brieven geschreven waarop hij geen reactie ontving. Daarin zag hij het bewijs dat Charles hem allang was vergeten en dat zijn verliefdheid hopeloos was. Een vriendin werd het gelamenteer over de onbereikbare Charles zat en raadde Gerrit aan hem te ontmoeten om eens en voor altijd te weten hoe het zat. Gerrit stond bij het zebrapad voor café Oosterling aan de Utrechtsestraat toen hij Charles aan de overkant zag staan. Het werd een ontmoeting met de kracht van een oerknal – zie het gedicht ‘Utrechtsestraat, zebrapad’ – en Gerrit was voorgoed van zijn onzekerheid genezen. Zijn brieven bleken door moeder Hofman te zijn onderschept, zodat Charles van niets wist. Na een paar maanden woonden ze samen bij Charles’ ouders in huis en ruim een jaar later verkasten ze naar een eigen verdieping aan de Jacob van Lennepkade. Gerrits literaire carrière was begonnen. De eerste vertalingen waren verschenen en in augustus 1968 debuteerde hij als dichter met de bundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten.

Arie Pos: “Als tegenpool van de wat onzekere, dromerige, woordgerichte boekenwurm en dichterlijke gymnasiast uit Winterswijk die zichzelf een lelijk eendje vond en zich vanwege zijn dovigheid en tics als sociaal onhandig beschouwde, vulde Charles Gerrit prachtig aan. Ze waren complementair. Charles was streetwise als een straatschoffie, bloedmooi, vrolijk, communicatief en kind aan huis in Amsterdamse nichtenbars en artiestencafés. Via zijn vader, kunstschilder Leo Hofman, kende hij allerlei kunstenaars. Hij schilderde, had een grote belangstelling voor beeldende kunst en was sterk visueel ingesteld.”

Utrechtsestraat, zebrapad
Ik stond voor Oosterling. Toen zag ik daar
Jou aan de overkant. Je kijkt, je wacht.
Het is ons eerste weerzien na een jaar –
Je bent precies zoals ik had gedacht.
Een zwartgelokte faun op het trottoir.
Een auto remt. Het stoplicht springt op rood.
We vrezen geen seconde het gevaar
En sprinten. We zijn sterker dan de dood.
De straat verandert als bij toverslag.
Er vliegen stalen platen in het rond.
Een vuurbal zet de stad in lichterlaaie.
Rondom begint het grandioos te waaien.
Ik lig al honderd jaren in de grond
En nog staat op mijn hersenpan de lach.

Bijna overstemd door het jammerhoutgezaag van de Oostblokkers vertelt Charles schitterende verhalen over Amsterdam en het Nederlandse literaire wereldje, doorspekt met roddel en achterklap. Ik smul van de verhalen over Gerard Reve die smoorverliefd was op Charles, tot grote afschuw van Gerrit. Charles was het mooiste jongetje van de stad, zo niet van het land.

Reve stond een keer aan de Amstel bij hem op de deur te bonken, waarop Charles naar beneden riep: “Ik ben er niet!” Reve was niet overtuigd en riep terug: “Je bent er wel want je fiets staat voor de deur.” In Lieve jongens wijdde hij drie hoofdstukken aan zijn bronstige maar vergeefse toenaderingspogingen tot ‘Freddie L.’ en portretteerde hij Komrij vilein als de jaloerse oude, dove, van een luide schetterstem voorziene ‘Albert S.’

In de tijd dat Gerrit literatuurkritieken schreef voor Vrij Nederland verscheen Jan Siebelink op een dag aan de deur aan de Jacob van Lennepkade. Charles deed open om te zeggen dat Gerrit er niet was terwijl Komrij via het spionnetje door het bovenraam toekeek. Siebelink had de handen op de rug en toen hij zich omdraaide om onverrichter zake te vertrekken, bleek hij een fles wijn bij zich te hebben.

Wat ik zo geestig vind aan Gerrit en Charles is dat het zulke enorme feestbeesten waren – iets dat gelukkig ruimschoots aan de orde komt in de biografie – en op een bepaalde manier erg anti-elitair. Ze waren de iconen van gay Nederland, al dan niet tegen wil en dank.

Eigenlijk moet ik hier, heel inclusief, LGBTQIAP+-gemeenschap schrijven, maar dan draait Gerrit zich om in zijn graf. Homo, nicht, homohuwelijk: hij kon het zijn strot niet uitkrijgen. Komrij woonde bijna een half eeuw samen met Charles en dat was dat. Het beessie hoefde geen naam te hebben.

Toen er een scholengemeenschap in zijn geboorteplaats Winterswijk naar Komrij vernoemd ging worden, stonden in de lokale krant boze brieven van ouders die hun kinderen niet naar een school zouden sturen die vernoemd was naar een homoseksueel. Daar konden Gerrit en Charles bijzonder smakelijk om lachen. Deze passage uit Komrijs Mosse-lezing van 2008 is veelzeggend:

Waar heb ik het aan te danken dat ik behalve mijn likdoorn en mijn groot talent ook nog mijn homoseksualiteit moet meezeulen? Ik wil niet vertegenwoordigd worden door een zingende zak met lachgas. Ik wil niet geknuffeld worden door een politicus met wie ik niets heb.

Homoseksualiteit, zoveel is duidelijk, leent zich niet voor solidariteit. Dat komt goed uit, want ik wil er niet graag meer bij horen. 

Stilletjes is een droom aan diggelen gegaan. Ik heb altijd met het idee geleefd dat homoseksualiteit ook te maken had met ironie, kritiek, satire, dubbele bodems en diepere zin. Gerard Reve schreef in zijn begintijd dat je maar naar de taartjes etende volksvrouwen op de gebakafdeling van de Hema op de Nieuwendijk hoefde te kijken om prompt homoseksueel te worden. Zoiets ongeveer. Iedereen kent dat verhaal. De omgekeerde toestand lijkt nu bereikt. Je hoeft maar naar de pijnlijke standaardnichten op het scherm te kijken of je weet dat je daar niet bij wilt horen. Je zou zo snel mogelijk heteroseksueel willen worden. Er valt geen eer meer te behalen door je homo te noemen.

Homoseksualiteit, vaarwel.

Brak maar voldaan na een slopend weekeinde in de grote stad pakken we de trein naar Coimbra. Daar moeten we overstappen op de bus naar Vendas de Galizes, waar we worden opgehaald door Luíisa, de huishoudster en de steunpilaar van Charles, die ons naar het landhuis in Vila Pouca da Beira brengt.

Ik heb de reis – die me vanaf mijn huis in de Algarve al met al een dag kost – vaak gemaakt en het heeft altijd iets feestelijks. Verweesd als ik ben, voel ik me thuis bij Charles, die een lief, gek oompje voor me is.

Terwijl Charles een schoonheidsslaapje doet, pikken Arie en ik in de restauratiewagen van de Portugese Spoorwegen een klein pikketanussie om het af te leren. Het zijn tropenjaren voor Pos, want de Komrij-biografie, die in principe in 2020 bij De Bezige Bij moet verschijnen, is een heidense klus.

Komrijs werk en zijn archief zijn bijna onafzienbaar. Gerrit was een enorm productieve schrijver, en een groot bewaarder en een fanatieke verzamelaar. Bovendien was hij een virtuoos van de geposeerde onoprechtheid – maskerades, dubbele bodems, verdwijntrucs, allerlei middelen en metaforen gebruikte hij om zichzelf ongrijpbaar te maken. Door alles – ook oprechtheid – tot een pose te maken, zette hij zichzelf voortdurend op losse schroeven. Dat is natuurlijk een leuke literaire truc maar ook een lastig ontwarbare knoop voor een biograaf, zeker omdat het zo’n wezenlijk bestanddeel van het werk en van de persoon is.

Pos: “Voor het ‘ware leven’ is Charles een heel belangrijke bron. Die weet veel en kan er kleurrijk over vertellen, al zijn we het soms niet eens over data, namen en details, maar daar komen we doorgaans wel uit. Er moet sowieso ontzettend veel worden gecheckt en ik voer ook gesprekken met familie, vrienden en bekenden om een meerstemmig beeld te krijgen. Daar gaat flink wat tijd en energie in zitten.”

Inmiddels is Charles weer wakker en komt hij ook een drankje halen in de restauratiewagen. Ik: “We hadden het net over je, lieverd. Alleen maar goeie dingen hoor, dat je vroeger zo knap en aanstootgevend was. Was je echt zo’n boefje vroeger? Dat beweert Arie tenminste.”

Ik ging om met de Amsterdamse penoze, terwijl ik heel chic opgroeide aan de Amstel.

Charles Hofman

Charles bloost heel eventjes en zegt dan kordaat: “Ik ging om met de Amsterdamse penoze, terwijl ik heel chic opgroeide aan de Amstel, naast de Ysbreeker, dat toen nog geen café was. Maar de meeste vriendjes kwamen, net als ik, uit kunstenaarsmilieus. Ik ben een zwerver, een zigeuner. Ik ben ongetwijfeld in euforie verwekt, maar als mijn moeder weer eens kwaad op me was, riep ze: je bent niet van je vader! Je bent van mij!”

Tijdens de busrit van Coimbra naar Vendas de Galizes zien we langs de kronkelwegen honderden pelgrims wandelen in knalgele fluorescerend hesjes, op weg naar Fatima om de eerste verschijning van de Maagd te herdenken. Twee wandelroutes vormen de officiële bedevaartgang naar Fátima: een noordelijke en een zuidelijke. De Caminho do Norte is tweehonderd kilometer lang en begint in Porto. Gelovigen die vanuit het zuiden komen, nemen de 126 kilometer tellende Caminho do Sul vanuit Lissabon. Tijdens de route ondersteunen honderden vrijwilligers de pelgrims op zogenaamde assistentieposten. Het ziet er levensgevaarlijk uit, temeer omdat Portugese auto-mobilisten zo ongeveer de gevaarlijkste van Europa zijn. Een paar dagen later lees ik dan ook in de Correio da Manhã dat een verwarde vrouw een bedevaartsgangster heeft doodgereden. Zo gezond is pelgrimeren onder Moeder Maria’s hoede dus ook weer niet.

In een Lissabonse taxi, 1983
bron: J. Rentes de Carvalho

De heuvels tussen Coimbra en Vendas de Galizes zien er desolaat uit. Hele bossen langs de Mondego-rivier zijn afgebrand, vorig jaar oktober. Overal geblakerde huizen. Honderdduizenden verschroeide stammen. Er vielen ruim veertig doden. Charles, grimmig lachend: “Je hebt nu wel mooie doorkijkjes, vroeger zag je niks door al die bomen. En we hebben genoeg houtskool voor de komende honderd jaar. Ik heb gelukkig flinke muren om mijn huis, die hielden het vuur tegen. Huizen van buren zijn volledig uitgebrand, vooral die met houten daken. Die met betonnen daken staan er nog. Ik ben die zondagavond gewoon naar bed gegaan, wat kon ik verder doen. De stroom was uitgevallen, ik had geen internet, geen tv. Het was extra wrang dat het de volgende dag ging regenen.”

Komrij schreef in 1988: Grote branden zijn niet ongewoon in Portugal. Elk jaar gaan er uitgestrekte natuurgebieden en boomgaarden in vlammen op, en elk jaar zijn de politici weer even bedroefd en medelevend. Krokodilletranen. Ze beloven dat er iets aan gedaan zal worden, maar dan komt de winter en de zomer daarop brandt alles weer. Dit jaar waren ze er als de kippen bij om trots te verklaren dat er, dankzij hun maatregelen, uit de statistieken kon worden afgelezen dat tot en met juni het aantal branden, vergeleken met dezelfde maanden van vorig jaar, drastisch was gedaald. Dat haalt je de koekoek. Het heeft de hele maand juni met bakken uit de lucht geregend.

’s Avonds bij het haardvuur vertelt Charles aan één stuk door anekdotes. Over die ene keer toen hij met Gerrit terugkwam uit Nederland en de hele oprit volstond met auto’s. Rond de vijver vol peperdure karpers zat de voltallige vrijwillige brandweer uit de regio te vissen, op uitnodiging van Komrijs tuinman Enrique. Of die keer toen Charles drie keurige pastoors uit het dorp had uitgenodigd voor de thee en een Nederlandse vriendin met een enorme voorgevel naakt voor ze langs liep en het zwembad indook. De roddels over de Herenclub, waarvan Komrij deel uitmaakte, zijn ook niet te versmaden. Charles mocht niet mee met de etentjes, net als de echtgenotes van de andere heren. “Nou, dat vond ik niet erg hoor. Ik ging liever met de aanhang op stap, lekker beppen en borrelen in de P.C. Hooftstraat. Dan hoorde je tenminste nog eens wat.”

We proosten op Gerrit. Ik denk terug aan een van mijn laatste avonden met hem en Charles hier, in Vila Pouca da Beira. Hij draaide Nederlandstalige muziek, Duitse schlagers en krankjorume hillbillyhoempapa van Zuid-Afrikaanse boeren (‘met heeeeeele foute teksten’, zei hij er dan grijnzend bij). Gerrit was monter en dronk vele glazen bier. We roffelden met onze handen op de keukentafel en stampten op de vloer. Daarna zag ik hem nog op het Boekenbal. Hij maakte een vermoeide indruk, maar ik had nooit vermoed dat het onze laatste ontmoeting zou zijn.

Ik maakte me na het overlijden van Gerrit weleens zorgen over oompje Charles: hoe ging hij het rooien zonder zijn grote liefde? Maar Charles is een onverbeterlijke optimist en hij redt zich prima in het indrukwekkende landhuis in Vila Pouca da Beira, waar liefhebbers kunnen overnachten tegen betaling. Daarnaast heeft hij zijn stichting het Komrijk, een naam die verzonnen is door Kees van Kooten, boezemvriend van Ger & Charles. Hofman houdt de geestelijke en materiële nalatenschap van zijn man op ontroerende en hartstochtelijke wijze in stand.

Charles: “Ik heb er weleens over nagedacht om naar Lissabon te verhuizen, maar dat is niks voor onze drie hondjes en voor Bassie de poes. Dit is het droomhuis van mij en Gerrit. Hij ligt hier om de hoek begraven. Daar kom ik keurig naast te liggen.”

Onderwerpen