Spring naar de content

‘Universiteiten kunnen zich niet meer verschuilen achter marktdenken’

De adviescommissie Van Rijn presenteerde woensdag haar rapport Wissels om met aanbevelingen voor het bekostigingssysteem in het Nederlandse hoger onderwijs. De commissie, ingesteld door het ministerie van OCW, kwam tot vier hoofdaanbevelingen. Deze moeten de concurrentie tussen instellingen verminderen, samenwerking en transparantie juist bevorderen en het onderwijs aanpassen op de vraag van de arbeidsmarkt en de onderwijskwaliteit voor de Nederlandse student. HP/De Tijd sprak met Ad Verbrugge, initiatiefnemer van de vereniging Beter Onderwijs Nederland (BON) en hoofddocent sociale- en culturele filosofie aan de VU, en vroeg hem naar zijn visie op het gepresenteerde rapport.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Jeroen Konings

Dat het tijd was voor verandering in het Nederlandse onderwijs zag Verbrugge al in 2006, het jaar waarin hij – samen met Marijke Verbrugge-Breeuwsma – besloot BON op te richten. Verschillende onderwijsvernieuwingen hadden er volgens Verbrugge en zijn vereniging voor gezorgd dat de kwaliteit van het onderwijs in Nederland achteruit was gehold.

Verbrugge ziet een hoop van de problemen die BON aankaartte, terug in het rapport: “Ik ben blij verrast. Er zijn een aantal centrale elementen van de boodschap die BON al sinds 2006 verkondigt overgenomen. Indien daadwerkelijk vertaald in hervormingen zie ik dit als een keerpunt. Een kentering die ervoor zorgt dat we werkelijk kunnen discussiëren over waar we heen willen met ons hoger onderwijs, en hoe we die op onze huidige maatschappelijke uitdagingen laten aansluiten.”

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Word abonnee

We kunnen weer discussiëren over waar we heen willen met ons hoger onderwijs.

“Tot nu toe was dit niet mogelijk, het was het bekostigingssysteem dat instellingen ertoe dwong om de markt te volgen; een perverse prikkel. De zogenaamde student-gebonden bekostiging, waarbij instellingen budget ontvangen op basis van de hoeveelheid aangetrokken studenten, zorgt ervoor dat instellingen op (internationale) populariteit inzetten en elkaar beconcurreren, daar waar samenwerking voor de kwaliteit van het onderwijs juist geboden is. Relatief goedkope gammaopleidingen worden in het Engels opgezet om de toestroom van studenten van over de hele wereld te bevorderen. Verengelsing als verdienmodel dus, dat gaat ten koste van de Nederlandse student.”

“Nu wordt deze ontwikkeling, die in feite al in de jaren negentig werd ingezet, eindelijk losgelaten. Met meer vaste budgetten krijgen hogescholen en universiteiten de ruimte om op onderwijskwaliteit in te zetten, alsmede op publiek belang. Wat heeft de samenleving nodig en hoe kunnen we daar met ons onderwijs op inspelen? Daar kan de politiek zich vervolgens ook in mengen. Hoe kunnen we de vraag naar technici op de arbeidsmarkt het beste dienen? En hoe kunnen we de verschillende disciplines op elkaar laten inspelen? Dat is een hele andere rationaliteit die aanzet tot debat. Universiteiten kunnen zich niet langer verschuilen achter het verdienmodel en marktdenken. Dat is hard nodig.”

Verbrugge is het ook eens met de commissie als het gaat om transparantie: “Dat is een cruciaal punt. Het is onverdedigbaar dat publiek bekostigde instellingen geen rekenschap hoeven geven van hoe ze hun middelen spenderen. Ook dat gebrek aan openheid vermoeilijkt het debat.”

Toch zet Verbrugge een aantal vraagtekens bij het rapport. Met name op het aanpassen van de vaste financieringen van universiteiten en hogescholen – financiering die niet afhankelijk is van het aantal studenten dat de instellingen aantrekken – is hij kritisch. De commissie wil schuiven met geld; meer geld voor technische universiteiten, dat wordt weggehaald bij andere instellingen. De angst is dat de geesteswetenschappen hiervan de dupe worden, zo geldt ook voor Verbrugge: “Ik deel die zorgen. En de geesteswetenschappen vormen al zo’n klein onderdeel van het volledige budget van universiteiten. Als daar tien of twintig miljoen wordt weggehaald, kan dat al grote gevolgen hebben.”

Als je een sector als onderwijs afzet tegen de zorg, dan denk ik: waar investeren we in, het levenseinde of het levensbegin?

“Mijn voorkeur gaat dan ook uit naar méér geld dat elders vandaan gehaald wordt, in plaats van verschuiven. We hebben een begrotingsoverschot; er is ruimte voor. Als je een sector als onderwijs afzet tegen wat er betaald wordt aan zorg en als je ziet hoe zorg de afgelopen dertig jaar is toegenomen, dan denk ik: waar investeren we in, het levenseinde of het levensbegin?”

“Dat er meer geld moet naar de bèta, daar kan ik inkomen. Als er echt verschoven moet worden met financiën is dat an sich geen probleem. Maar dat er direct naar de geesteswetenschappen gekeken wordt is een te makkelijke reflex. Ik vind dat we kritischer naar de gammawetenschappen moeten kijken. De enorme wildgroei aan opleidingen tussen 2000 en 2010 komt voor een groot deel op hun conto. Een bonte verzameling aan relatief goedkope en dus lucratieve economie en managementopleidingen, je kunt je afvragen of dat wenselijk is.”

Toch moeten de geesteswetenschappen van Verbrugge ook naar zichzelf kijken: “Er mag best een hand in eigen boezem. Waar de alfawetenschappen slecht in zijn, is het inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen en de arbeidsmarkt. Waarom worden de handen niet ineen geslagen door – ik  noem maar iets – een studie linguïstische economie te creëren waarin Duits centraal staat, de taal van onze belangrijkste handelspartner? Waarom worden de faculteiten die gebouwd zijn op taal en cultuur halfbakken verengelst? En waarom presenteren de geesteswetenschappen zich niet als een onmisbaar onderdeel van de oplossing voor hedendaagse vraagstukken? De ethische kant van de technologie bijvoorbeeld: welke rol willen we dat machines in onze wereld gaan spelen? We leven nota bene in een communicatie- en informatiesamenleving; dat vergt per definitie een grote alfabijdrage.”

Talen- en geschiedenisleraren zijn de basis van onze samenleving. Dan is er geen reden om verder te korten op alfawetenschappen.

“Zelf heb ik om die reden het masterprogramma Filosofie van Cultuur en Bestuur aan de VU ontwikkeld, waarin we op een normatieve manier nadenken over maatschappelijke ontwikkelingen. Dat is zinvoller dan nog meer psychologen op de arbeidsmarkt en productiever dan het zoveelste Cultural Studies-programma waarin we weer uitkomen bij diversiteits- en gendervraagstukken. Daarnaast zijn talen- en geschiedenisleraren de basis van onze samenleving. Dan is er geen reden om nog verder te korten op de alfawetenschappen. Toch staan die voortdurend onder druk, daar hebben ze zelf een hand in. Het is aan de geesteswetenschappen om te hervormen en zichzelf te presenteren als een onmisbare schakel binnen universiteiten en in de samenleving.”

Verbrugge wil graag op een positieve noot eindigen, want het goede gevoel overheerst: “Ik zie het écht als een keerpunt in de goede richting. Met deze voorgestelde maatregelen creëert de commissie de ruimte tot discussie over de koers van het hoger onderwijs, ruimte die er vanwege de keiharde marktwerking gewoon niet was. Hoe we het geld vervolgens verdelen valt nu in ieder geval over te twisten. Dát is een enorme winst.”