Spring naar de content

Don Arturo’s hommage aan zijn oude liefde Beiroet

Arthur van Amerongen haalt herinneringen op aan zijn jaren in Beiroet: “Nouna slaakte een gilletje en riep verrukt: ‘Olala, jij moet de kleine Arthur zijn.’ Nog voor ik iets had kunnen zeggen, drukte ze mij fijn tegen haar boezem. ‘Kom verder, kom verder’, zei Nouna.”

Gepubliceerd op:
Geschreven door: Arthur van Amerongen

Begin jaren negentig werd ik tot mijn stomme verbazing correspondent in Beiroet voor Het Parool. Net afgestudeerd, totaal onervaren in de journalistiek en met een hongerloon vertrok ik desondanks opgewekt en vol Sturm und Drang naar Libanon. Ik leed aan het Kuifje-syndroom, wilde groots en meeslepend leven. Wat volgde, was één grote, tragische klucht vol mislukkingen waar ik nu smakelijk om kan lachen. 

Toen niet, want na een jaar keerde ik op hangende pootjes terug naar Nederland, zo mogelijk nog alcoholischer dan toen ik vertrok. Mede op aandringen van mijn toenmalige vriendin meldde ik mij schoorvoetend aan bij de detox van de Jellinek, bij ons om de hoek in Amsterdam-Zuid. 

Een jaar of zeven na de Jellinek werd ik (niet geheel verweesd van Moeder Alcohol) correspondent in Israël. Ik bestreek het het hele Midden-Oosten, inclusief Irak, Iran en Afghanistan, en kwam regelmatig in Libanon voor reportages (vliegen van Tel Aviv naar Beiroet via Cyprus). Ik had goede contacten met de Hezbollah opgebouwd, waardoor ik in het kielzog van de shi’itische militie mee mocht reizen naar Zuid-Libanon, dat heroverd was op het Israëlisch leger. Ik was bang maar niet zo bang als mijn eerste kennismaking met Beiroet. 

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Kies een abonnement

De kinderziektes van het correspondentschap waren verdwenen, al ging er natuurlijk weer heel veel mis. Mijn adagium had ik van een oude Nederlandse diplomaat geleend: je mag zuipen zoveel als je wilt, als je maar op je benen blijft staan. En zelfs dat lukte me vaak niet, zoals u hieronder kunt lezen. 

Mijn adagium had ik van een oude Nederlandse diplomaat geleend: je mag zuipen zoveel als je wilt, als je maar op je benen blijft staan.

De gruwelijke beelden van de Libanese burgeroorlog, de autobommen en de ontvoeringen stonden op mijn netvlies gebrand, toen ik landde op de luchthaven. Er werd nog gevochten tussen de christelijke milities van Michel Aoun (de huidige president) en Samir Geagea. De enorme gaten in de landingsbaan, als gevolg van granaatinslagen, waren slordig gedicht met beton. Een legerjeep begeleidde het toestel naar de terminal. In het mistroostige, vervallen luchthavengebouw wemelde het van de grimmige soldaten. Aan de muren hingen immense posters van Hafez al-Assad, de president van Syrië. 

Ik werd opgehaald door Jozef, de neef van George, een Libanese vriend in Parijs. Jozef, een kleine gedrongen man met een sigaartje in zijn mond, liep mank als gevolg van een bomaanslag. Het regende pijpenstelen en de rit naar de buitenwijk Ba’abada, waar Jozef woonde, gaf mij een beklemmend gevoel. We reden door sloppenwijken en passeerden om de haverklap wegversperringen van het Libanese en het Syrische leger. Jozef ontweek, luid vloekend, zo goed en kwaad als het ging de kraters en kuilen in de weg. In de berm stonden reusachtige poppen van Khomeini, tussen de kapotgeschoten lantarenpalen waren gele spandoeken van de Hezbollah gespannen. Flarden van televisiebeelden schoten door zijn hoofd, de ontvoeringen, de bomaanslagen op de Franse en de Amerikaanse mariniers, de Israëlische invasie en hun ongenadige bombardement op Beiroet. We reden langs de Groene Lijn, de linie die tijdens de oorlog west- en oost-Beiroet scheidde. 

Aan weerszijden van de weg stonden volledig kapot geschoten gebouwen, overwoekerd door onkruid. Tussen de karkassen hing wasgoed; in de ruïnes bleken Syrische gastarbeiders en vluchtelingen uit Zuid-Libanon te wonen. Waar ben ik in hemelsnaam aan begonnen, dacht ik. 

Waar ben ik in hemelsnaam aan begonnen, dacht ik. 

Die zondagmiddag reed ik met Jozef naar Jounieh, een schilderachtige, christelijke havenplaats boven Beiroet. De oorlog had hier weinig sporen achtergelaten. Ik dacht dat het hele land in puin lag, dat er zestien jaar lang overal onophoudelijk werd gevochten, maar Jozef vertelde dat het in bepaalde delen van Beiroet jarenlang rustig was geweest. Over de kustweg, omgeven door gigantische reclameborden voor sterke drank, kruizen in alle maten en soorten en een reusachtig beeld van een of andere plaatselijke maagd, reden grote Amerikaanse auto’s met families in zondagse kleding. De terrassen voor de ijssalons zaten bomvol. De zon was doorgebroken ik begon mij op mijn gemak te voelen (mede dankzij de arak). 

Tijdens het ontbijt de volgende ochtend zei Jozef dat hij onderdak voor me had gevonden. Zijn alleenstaande tante Nouna woonde in een ruim appartement, nabij het presidentiële paleis in de wijk Ba’abda. 

“Nouna stelt wel prijs op het gezelschap van een jongeman”, bromde hij, waarop zijn kinderen onbedaarlijk begonnen te lachen. Het appartement van Nouna bevond zich op de zesde verdieping van een afzichtelijk flatgebouw, waar heel Beiroet mee volgebouwd leek te zijn. De lift was stuk, de schacht zat vol spinnenwebben en stofdraden. Naast een rij houten brievenbussen waarvan de deurtjes uit de scharnieren hingen, was een vel papier op de muur geplakt, waarop met grote hanenpoten ‘guarderie des anges’ was gekalkt. Ernaast was een pijl getekend, die naar boven wees. “Nouna, onze eigen moeder Theresa”, bromde Jozef. Morrend en met zichtbare tegenzin sleepte hij zich de trappen op, om de haverklap naar zijn manke been grijpend. Op de zesde verdieping was opnieuw een groot vel met ‘guarderie des anges’ opgehangen, nu aangevuld met ‘bienvenue’. Jozef bonkte hard en ongeduldig op de deur. “Nouna is een beetje doof, en dat is nog haar minst onschuldige kwaal”, zei hij grimmig, “maar daar kom je vanzelf wel achter”. Na enige tijd hoorden ze geslof. “Wie is daar”, klonk een schrille stem achterdochtig. Jozef bulderde zijn naam en riep dat hij niet de hele dag de tijd had. Talloze sloten werden ontgrendeld en eindelijk zwaaide de deur open. Daar stond Nouna, een kolossale vrouw met grijs, kortgeknipt haar, uilenogen, een priemende neus, massa’s onderkinnen en melkwitte, gigantische borsten die altijd ‘per ongeluk’ uit haar gewaden floepten. In haar mondhoek bungelde een sigaartje. Nouna slaakte een gilletje en riep verrukt: “Olala, jij moet de kleine Arthur zijn.” Nog voor ik iets had kunnen zeggen, drukte ze mij fijn tegen haar boezem. “Kom verder, kom verder”, zei Nouna. 

Jozef maakte een afwerend gebaar: “Ik laat jullie maar alleen, ik heb nog werk te doen. Jullie komen er wel uit zonder mij, nietwaar?” Nouna begeleidde mij naar de salon, waar ik plaats moest nemen op een in plastic verpakte canapé. “Zal ik koffie maken of wil je misschien een borrel, mon petit Arthur, we hebben tenslotte wat te vieren.” Ze plukte een fles cognac uit een rieten mand naast de televisie en schonk twee glazen tot de rand toe vol. Het was één uur ‘s middags. “Welke taal wil je spreken”, zei Nouna, “Engels, Frans of Arabisch? Ik hoorde van Jozef dat je Arabisch hebt gestudeerd. Met mij kun je alle kanten op hoor, ik ben een makkelijk mens. Ik denk in het Arabisch, ben opgevoed en onderwezen in de Franse taal en getrouwd geweest met een Zuid-Afrikaan en een Engelsman, zodat ik ook Engels spreek. Voor mij maakt het niets uit, al druk ik me het liefst in het Frans uit, dat is nu eenmaal de taal van de liefde.” Die laatste opmerking liet ze vergezeld gaan van een vette knipoog, die mij een onbehagelijk gevoel gaf.  

Die laatste opmerking liet ze vergezeld gaan van een vette knipoog, die mij een onbehagelijk gevoel gaf.  

Op de glazen tafel voor mij stond een schaal met tientallen pakjes sigaretten. “Rook toch wat”, drong Nouna aan. Na twee glazen cognac liet ze mij de woning zien. In de keuken wees ze naar een wasmachine, waarvan de zijkant was opengereten door een granaatscherf. In de muur zaten honderden putjes, als een door acne geteisterde huid. 

Nouna hief haar handen omhoog: “Die vervloekte Syriers hebben ons maandenlang gebombardeerd. Ik heb doodsangsten uitgestaan, zat hier moederziel alleen in het donker, weken lang gingen de beschietingen door. Ik kan het godzijdank nog navertellen, oom Michel niet, die hebben ze onthoofd. Hij was modeontwerper, had nooit een vlieg kwaad gedaan. Beesten zijn het, nog erger dan de Palestijnen.” Enigszins bezorgd vroeg ik haar of het nu rustig was, keek naar de heuvels buiten en vroeg Nouna waar vandaan ze schoten. Ze sloeg haar moddervette armen om me heen, kneep me in mijn wangen en fluisterde dat ik me bij haar veilig kon voelen. In de een van de kamers lagen poppen, lego, treintjes en autootjes verspreid over de vloer, alsof er zojuist nog kinderen hadden gespeeld. “Dit is mijn engelencrèche”, zei ze trots, “mijn ‘guarderie des anges’. Ik ben er net mee begonnen maar het loopt nog niet helemaal naar wens. Ik heb overal in de wijk bordjes opgehangen maar het lijkt wel of die vrouwen hun kinderen niet aan mij toevertrouwen, terwijl ik toch echt de ideale moeder ben.”

Ze vertelde dat ze geen kinderen had gekregen uit haar twee huwelijken omdat ze onvruchtbaar was. Nouna staarde dromerig voor zich uit en zei dat ze tot het uitbreken van de oorlog een bijna sprookjesachtig leven had geleid. In de salon had ik een portret van haar uit een ver verleden gezien, met gitzwart haar en een wilskrachtige blik in de ogen, en ik vroeg mij af hoe iemand zo’n dramatische gedaanteverwisseling had kunnen ondergaan. Ze was stewardess geweest bij Middle East, de Libanese luchtvaartmaatschappij, en had op een van haar reizen Tony, een schatrijke Zuid-Afrikaanse zakenman, ontmoet. Het was liefde op het eerste gezicht en niet lang daarna waren ze getrouwd. Nouna had haar baan opgezegd en woonde achtereenvolgens in Kaapstad, Londen en Teheran, dat volgens haar tijdens de sjah minstens zo decadent was geweest als Parijs. Maar uiteindelijk had Tony haar laten zitten voor een jonger meisje en was ze gedesillusioneerd naar Beiroet teruggekeerd, waar ze haar oude baan als stewardess weer oppakte. Robert, de Engelsman, had ze in Beiroet ontmoet. Hij was manager bij het Hilton en vol overgave had ze zich in een tweede huwelijk gestort. Kort na het uitbreken van de oorlog was het Hilton-hotel totaal verwoest door verschillende milities die het imposante gebouw als uitvalsbasis gebruikte. Robert koos eieren voor zijn geld en was halsoverkop naar Engeland gevlucht. Hij had nooit meer iets van zich laten horen, hoewel ze officieel nog steeds getrouwd waren. 

In de kamer die voor mij bestemd was, stond een bed met hoge spijlen waarboven een handgreep bungelde. Op de muur boven het bed hing een schilderij van de maagd Maria, onder het bed stond een metalen po. Ze pakte de po en zei op haast verontschuldigde toon: “Ik heb twee jaar voor mijn vader gezorgd. Hij was doodziek en kon niet meer op zichzelf wonen. Maar je slaapt er niet minder om hoor”, vervolgde ze geruststellend, “al is het matras misschien een beetje hard.” Tenslotte liet ze met enige schroom haar slaapkamer zien, die volhingen met portretten van haarzelf op jonge leeftijd en allerlei heiligen. Op haar nachtkastje lag een enorme hoeveelheid pillen, in alle kleuren en maten. “Oh ja”, zei Nouna, “ik schijn nogal te snurken, maar daar wen je vast wel aan. Dat schijnt door die medicijnen te komen.” Aan het einde van de middag had ik, nadat we nog een paar glazen cognac hadden gedronken, er schoorvoetend mee in gestemd bij haar in te trekken. Ideaal was het niet, maar er zat weinig anders op. Geld voor een hotel had ik niet en ze zou in ieder geval elke dag voor mij koken. Uiteindelijk kwamen we een bedrag van 400 dollar per maand overeen, inclusief eten. 

Inmiddels begreep ik waarom de kinderen van Jozef die ochtend zo hadden gelachen. Ya Allah, wat zouden mij vrienden in Nederland er niet van zeggen dat ik op mijn vierendertigste door een moddervette, knettergekke hospita werd vertroeteld? Nee, erg heldhaftig klonk het niet, maar het was tenminste een begin.

Wat zouden mij vrienden in Nederland er niet van zeggen dat ik op mijn vierendertigste door een moddervette, knettergekke hospita werd vertroeteld?

Een dag voor Koninginnedag arriveerde mijn goede vriend Egbert, die zijn homoseksualiteit niet onder stoelen of banken stak. Hij had een warholesque t-shirt van Beatrix voor mij meegenomen, dat moest ik de volgende dag aan op de borrel die onze consul gaf. Gedrieën keken we die avond televisie en Egbert was slechts gekleed in een boxershort. Om onduidelijke redenen had hij een erectie gekregen, wat Nouna niet ontgaan was. Ze sprong op hem af, kneep hem in zijn lid en riep verrukt: “Ooooooh, comme il est grand.”

Daarna gingen we naar een discotheek aan de baai van Jounieh, die afgeladen was met Russische hoeren. We dronken we een fles whisky van 100 dollar leeg en dansten we tot vermaak van alle aanwezigen een tango. Binnen de kortste keren was de dansvloer geëvacueerd omdat Nouna met haar zware lijf de hoeren dreigde te verpletteren. De portier verzocht ons uiteindelijk vriendelijk maar dringend de tent te verlaten, angstig kijkend naar Nouna die driftig met haar handtas begon te zwaaien.  

De volgende ochtend was ik nog steeds dronken en gingen we naar de Koninginnedag-borrel in het duurste hotel van Beiroet. Ik ging onmiddellijk, op de kosten van het Koninkrijk der Nederlanden, mijn kater wegzuipen. De consul had een bloedmooie dochter die iets studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, waar ik net was afgestudeerd. Dat wordt neuken, dacht ik nog. Na de receptie ging ik met de bakvis en haar papa naar een notoire zuipgelegenheid, ik meen dat het The Monkey Rose was. Ik kon niet meer op mijn benen staan maar wist daar warempel nog op een kruk te kruipen. Het meisje vond mij wonderbaarlijk genoeg wel interessant en er hing seks in de lucht. Overigens was ik Nouna en Egbert allang kwijt geraakt, die schaamden zich dood voor mij, zo dronken was ik. Toen donderde ik pontificaal van mijn kruk, bovenop op papa de consul. Enfin, ik ging maar verkassen, in mijn eentje, en kwam die nacht in de krochten van Beiroet terecht, tussen de hoeren en en de Syrische soldaten en andere paradijsvogels. Ik gaf met mijn laatste centen drank weg aan twee aapachtige types uit de buurt van Aleppo en buiten, op de Cornich, kocht ik rond de zonsopgang nog wat blikjes bier voor mijn nieuwe vrienden. Ze zeiden dat ze cocaïne bij zich hadden en ik geloofde ik die onzin. Kom mee naar het strand, naar de Grotte aux Pigeons, zeiden ze. Uiteraard probeerden ze mij te beroven en wellicht te vermoorden. Ik verweerde mij, tot een van de apen een door mij betaalde blikje Heineken van dichtbij naar mijn gezicht smeet toen ik mij had losgerukt. Het litteken heb ik nog steeds, boven mijn neus, naast mijn rechteroog. Ik bloedde als een rund, mijn t-shirt met koningin Beatrix was vuurrood, en ik kroop door het zand naar de taxi’s aan de Corniche. De Syriërs bleven mij schoppen, iedereen in Beiroet was doodsbang voor ze. Geen taxi wilde mij meenemen: onder het bloed, stomdronken en twee Syrische mongolen in uniformen aan mijn taas. Het is me gelukt om naar het huis van Nouna te komen, vraag me niet hoe, en op nota bene 1 mei werd ik wakker met de vreselijkste kater ooit. En dat wil wat zeggen. 

Mijn beste vriend in die tijd was pater Richard, de immer vrolijke huisvriend van Nouna. Net als Egbert had hij de homoseksualiteit uitgevonden en verbeterd. Richard had vijf jaar in Parijs gewoond en was prima gezelschap. Met Nouna en de nodige drank, chocola en sigaretten keken we bijna dagelijks naar Maria Mercedes, de Mexicaanse soap waaraan heel Libanon verslaafd was.  

Ik lag mijn roes uit te slapen toen Nouna en Richard op Paaszondag volkomen overstuur mijn kamer binnenstormden. De tranen biggelden over hun wangen. Kom snel televisie kijken, zei Nouna met overslaande stem, er is iets vreselijks gebeurd. Ik sprong mijn bed uit en liep naar de salon. Vreselijke beelden op de televisie: ambulances stonden voor de ingang van een kerk, verplegers renden naar binnen met brancards, bebloede mensen zaten verslagen op de grond. Richard snikte dat er een bom was ontploft in de kerk, tijdens de ochtendmis. Er werd live vanuit de kerk gefilmd. Op de muren zaten bloedspatten, op de grond lagen lichamen onder lakens. De camera bleef rusten op een verbrijzelde bril op de grond naast het altaar. Toen ik van de eerste schrik bekomen was, vroeg ik pater Richard waar het gebeurd was. In Zouk Mikaël zei hij, op een half uur rijden van Beiroet. Ik moet Het Parool bellen, dacht ik, met mijn kater des doods. Even later zat ik met Richard in zijn piepkleine autootje naar Zouk. Het kerkje lag op een heuvel en keek uit over de Middellandse Zee. Er waren tien doden gevallen. De meeste slachtoffers zaten op de eerste rij. De bom bestond uit vijf granaten, aangevuld met TNT, spijkers en metaalscherven om het dodelijke effect te vergroten. Een tweede, veel zwaardere bom was in het orgel geplaatst maar explodeerde niet. Door de kracht van de eerste ontploffing werd het tijdsmechanisme buiten werking gesteld. Als deze vijftig kilo wegende bom was afgegaan, was er niets van de Notre Dame de la Délivrance overgebleven. Het altaar was zwaar beschadigd. In de gang van het aanpalende klooster lagen de bebloede tapijten uit de kerk. De slachtoffers van de aanslag waren hier in alle haast ingerold. Dat was mijn vuurdoop als correspondent.  Ik zou nog veel narigheid meemaken in Beiroet in Libanon, maar het meest afgrijselijke moment was toen ik met Silva, een Armeense vriendin die inmiddels al jaren in Dubai woont, een lange strandwandeling maakte benoorden Beiroet. Op een gegeven moment zagen we een soldaat woest zwaaien, op honderden meters afstand: we liepen door een oud mijnenveld. Daar word ik nog wel eens zwetend van wakker, van die paar honderd meter die we hoe dan ook moesten doorlopen. 

Op een gegeven moment zagen we een soldaat woest zwaaien, op honderden meters afstand: we liepen door een oud mijnenveld.

Het was niet alleen maar kommer en kwel in Beiroet, want je kon er feesten als een beest. Maar er is altijd die gruwelijke kant van Libanon, zoals nu weer met de explosie in de haven. 

In 1995 vernam ik het vreselijke nieuws dat Fritz Valkenburg, de baas van Terre des Hommes in Libanon, vermoord was. Ik mocht graag borrelen met de excentrieke homoseksueel, steevast gekleed in een wit tropenpak, met een parmantige wandelstok en een strooien hoed als zijn handelsmerk. Na zijn afstuderen was hij in Libanon directeur geworden van de internationale liefdadigheidsorganisatie die zich bekommert over oorlogswezen. In zijn bescheiden appartementje tegenover het Lunapark aan de Corniche van Beiroet ontving hij met grote regelmaat knapen, bij voorkeur uit het Syrische bezettingsleger. Tot het hem noodlottig werd en hij op een beestachtige wijze in zijn badkamer met een broodmes werd afgeslacht. De dader werd nooit gevonden. Wel hield de geheime Libanese een onbehouwen razzia in de homoscene van Beiroet, in de ijdele hoop een spoor te vinden. Maroun, een Libanese kennis van mij, had Fritz de avond voor de moord nog bezocht en gold als verdachte. Urenlang werd hij in een smerige cel, met een kap over zijn hoofd, bont en blauw geslagen met loden staven. Uiteindelijk stamelde hij dat zijn ondervragers zijn vader maar moesten bellen, een hele hoge pief in het Libanese leger. Na het telefoontje werd Maroun onmiddellijk vrijgelaten, hetgeen gepaard ging met duizenden hoffelijkheden en excuses van zijn beulen. De hoge militair, die tot het bewuste telefoontje niet op de hoogte was van Maroun’s seksuele geaardheid, gaf zijn zoon vervolgens een pak geld met het vriendelijke doch nadrukkelijke verzoek nooit meer contact op te nemen met de familie. 

Na Israël en Libanon werd Zuid-Amerika mijn grote liefde. De herinneringen aan Beiroet verbleekten, al heb ik nog regelmatig contact met mijn Libanese vrienden die vertrokken naar Dubai, Canada en de Verenigde Staten. Vier jaar geleden kreeg ik een telefoontje van Philippe Remarque, de toenmalige hoofdredacteur van de Volkskrant. Of ik interesse had om weer correspondent te worden in Beiroet. Ik zat zwaar te chillen met mijn hondjes, in de woeste tuin voor mijn vorige woning in de Algarve en zei tegen Philippe: “Interessant, chef, maar ik moet even overleggen met de meisjes.” Na vijf minuten zei ik tegen hem: “Ik zou best willen maar de hondjes willen niet. Die hebben al die vreselijke reis van Zuid-Amerika naar Portugal overleefd, dit kan ik ze niet aandoen.” Bovendien is Libanon nou niet bepaald een hondenparadijs. 

En hospita Nouna, hoe liep het daar mee af, hoor ik de oplettende lezer denken? Welnu, het moeder werd een loeder. Op alle mogelijke manieren probeerde ze mij duidelijk te maken dat haar hormonen nog volop werkten. Iedere ochtend sloop ze, gehuld in een oranje peignoir, mijn kamer in. Ik hield voet bij stuk en ging niet in op haar avances, zelfs al zou ik haar door eventuele bewezen hand- en spandiensten minder huur hoeven te betalen. Ze eiste iedere zondag dat ik meer huur moest betalen. Ik werd knettergek van het bipolaire nijlpaard. Als een dief in de nacht ben ik haar huis ontvlucht. Ik durfde haar niet recht in de ogen te kijken met de mededeling dat de kip met de gouden eieren haar ging verlaten. Gisteren moest ik toch eventjes aan haar denken, toen ik dat vreselijke nieuws over de explosie hoorde. Voor haar dit plaatje, of ze nou nog leeft of niet.