Spring naar de content

‘Het is prettig praten met dode mensen’

Zijn familiegeschiedenis klapte als een wondere wereld voor hem open. Koen Peeters hoefde die alleen nog op te schrijven. Dankzij De bloemen heeft de Vlaamse auteur niet alleen zijn vader en grootouders beter leren kennen, maar ook zichzelf. ‘Levens overlappen elkaar meer dan ik dacht.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

Hij had nooit gedacht over De Kempen te schrijven. Leo Pleysier en Walter van den Broeck hebben dat al zo voortreffelijk gedaan, daar kon hij niets aan toevoegen. Maar na de dood van Koen Peeters’ vader kwam zijn oudste oom aanzetten met brieven van zijn grootmoeder, die ze aan haar zoons had geschreven. “Daarin vertelde ze wat ze meemaakte en wat er tijdens de oorlog gebeurde in het dorp Gierle. Toen klapte een wonderlijke wereld voor me open. Van het bestaan van deze brieven had ik nooit geweten. En het waren er zestig! Mijn oom had ook nog veel foto’s, documenten, oude kranten, bovendien hij vertelde graag. Toen besloot ik De bloemen te schrijven, over mijn grootvader en mijn vader.”

De titel koos Peeters omdat hij die zo hulpeloos ouderwets vond. De helft van de 48 hoofdstukken is genoemd naar bloemen: hortensia’s, lupinen, meiklokjes, gladiolen. “Ze tekenen de sfeer van een tijd. Ze staan voor wat gebeurt tussen mensen, hoe ze hun leven inrichten. Maar het is daarmee ook een geschiedschrijving van mijn tuin. In een kastje in mijn garage bewaar ik alle verpakkingen en etiketten van bloembollen en planten die ik ooit in mijn eigen tuin plantte of zaaide.” Het hele boek is een verzameling familiegebeurtenissen.

Zijn vader was volksvertegenwoordiger. Op een avond in maart ’68 was er een verkiezingsmeeting; het ging er hard aan toe. “Er werd geroepen en gescholden. Buiten de deur stonden veel mensen; toen mijn vader naar buiten ging, werd hij opgewacht en in elkaar geslagen. Hij heeft daar zwaar fysiek letsel opgelopen, was een jaar werkonbekwaam.” De dader, afkomstig uit een Vlaams-nationalistisch milieu, is nooit gevonden. “Het was een traumatische gebeurtenis voor ons hele gezin. Ik was tien jaar, er werd erg geheimzinnig over gepraat. Het was het accident.”


Na de dood van Peeters’ ouders, vele jaren later, gaf een andere oom hem een stapeltje papieren. Het waren alle processen-verbaal van de rechtszaak. “Alles stond erin: getuigenissen, verklaringen, veel leugens ook van mensen die het wel en niet hadden gezien. De kwaadheid, het onrecht dat daarin zat, was een andere inspiratiebron. Het leven van mijn vader lag plots ook open op mijn werktafel. Ik moest het alleen nog opschrijven.”

Voordat hij De bloemen publiceerde, vroeg de schrijver toestemming aan zijn oudste oom. “Ik moest dat gewoon, ik ga namelijk aan de haal met zijn verleden. Een boek schrijven en de schrijver uithangen is fijn, maar ik wilde hem ook nog onder ogen kunnen komen.” Gelukkig gaf oom zijn zegen. Wel veranderde Peeters hier en daar wat, op diens verzoek: de namen van enkele kleine collaborateurs en een oostfrontstrijder die in het dorp woonden.

Zijn speurtocht was niet alleen een terugblik. De brieven van zijn grootmoeder vertelden hem bijvoorbeeld veel over zijn eigen situatie. “Hoe zij zestig jaar geleden met haar kinderen praatte of aan hen schreef, over kleding, over eten, over de kou en dergelijke, is ongeveer hetzelfde als mijn vrouw met onze kinderen omgaat.” Sommige recepten in de huishoudschriftjes zijn ook nog hetzelfde. Peeters: “Eigenlijk verandert niets, al denken we dat we grote vooruitgang boeken vergeleken met onze voorgangers. Ook als ik reconstrueer hoe mijn vader omging met mijn grootvader, dan is dat hetzelfde als ik met mijn vader omging. Dezelfde remmingen, dezelfde drempels. We betasten elkaars jeugdportretten. Er speelt zoveel mee in een vader-zoonrelatie. Bezorgdheid, onvervulde ambitie, soms zelfs jaloezie. Vooral tussen vaders en zoons is de communicatie wat moeilijker, denk ik. Dat heb ik allemaal verwerkt in De bloemen.”


Zo te graven in de karakters van generaties voor je, maakt het jongensachtige zichtbaar in die volwassenen. Dat lukt vooral als iemand dood is, vindt Peeters. “Voor een schrijver is het prettig praten met dode mensen: ze blijken uiterst levendig. Ook zeventigjarigen hebben dromen gehad die onvervuld bleven. Ook zij dachten ooit dat de wereld op hen wachtte en dat ze die moesten verwittigen van hun bestaan. Ieder op zijn beurt denkt dat hij de wereld verandert, maar jezelf veranderen lukt niet. Veel ligt vast, mede door je ouders, door genetica, en vooral door je eigen keuzes. Het leven van mijn vader overlapte dat van mijn grootvader, het leven van mijn vader overlapt dat van mij. We marcheren allemaal heel netjes op een lijn, en die geven we door. Dat blijkt uit kleine dingen als souvenirtjes, brieven, dagboeken, of een verpakking van de boter die mijn grootvader produceerde: Louis Peeters Inlandsche Boter.” Ook de recepten van zijn grootmoeder zijn trouwens bewaard gebleven. Zij gaf ze aan Peeters’ moeder, die er kopietjes van maakte voor haar schoondochters. “Een aantal recepten staat ook in mijn boek: crème au beurre-taart, Kempense wafels, zelfgemaakte Grand Marnier en natuurlijk rijstpap en de naar oorlog smakende melksaus. De bloemen zou je dus ook kunnen zien als een onmodieus kookboek.”

God speelt een belangrijk rol in De bloemen, is zelfs een personage dat optreedt en overal onhandig tussen loopt. Zelf is Peeters ongelovig. Hij wilde daarom het laatste woord hebben in het boek, door een brief te schrijven aan God. Mocht Hij bestaan, dan zou Hij dichter of schrijver zijn, denkt Peeters.


“Ik ben de zoon van een generatie voor wie God ooit belangrijk en zichtbaar was. Als je in het katholieke Vlaanderen ook nog naar een katholieke school ging, zweefde religie altijd boven je hoofdkussen. Als een engelbewaarder. Maar op een gegeven moment viel dat domweg van me af, onopvallend. Bij mijn vader thuis zag je een driehoekig kader waarop stond: ‘Hier vloekt men niet, God ziet u,’ met een streng kijkend oog erop. In elke kamer waarschuwde een kruisbeeld. Nu ga ik onbezwaard en vrolijk als ongelovige door het leven.”

Peeters stelt vast dat ‘de Kerk bij ons vooral het talent heeft om te spreken als ze moet zwijgen en te zwijgen als ze moet spreken’. Een West-Vlaamse bisschop is ondergedoken in onbekend klooster, omdat hij niet van de jongetjes kon afblijven. “Onlangs zei aartsbisschop Léonard letterlijk dat aids een soort van immanente gerechtigheid is. Hoe blijven die oude mannen het theologisch verzinnen?”

Ach, elke generatie heeft zijn eigen God, verzucht hij. “Die van mijn grootvader kweekte nog gezinnen. Hij werkte hard en schudde af en toe aan de wereld, als aan een appelboom. God was tastbaar, keek over ieders schouders mee. Voor de generatie van mijn vader was God zelfs meer inspirerend en bood een helpende hand. God bewees ook zijn nut als mensen stierven of geboren werden.”

God speelt steeds minder een rol in Peeters’ leven. De doop van zijn kinderen was voornamelijk om zijn ouders te plezieren. “In mijn eigen leven is God iemand die geweest is en weer vertrokken. Hij is een holte, een leegte boven het landschap. We weten nu allemaal veel beter, dat weten we zeker.” In de laatste pagina’s van De bloemen beschrijft hij godsdienst als een fanfare. “Erg makkelijk: je volgt degene die vooroploopt. Muziek versmelt met ieders adem, er is veel ambiance. En een beetje tempo is ook wel handig, dan is het goed volgen. Het is een goddelijk spektakel, mooi lawaai. Maar als de fanfare weg is, zijn de straten stil en is er niets over.”


Peeters is waarschijnlijk een van de weinige schrijvers die zijn boeken nog schrijft met pen en papier. “Daarom zijn mijn boeken ook zo schoon,” zegt hij. “En dan bedoel ik het op de Vlaamse manier, hè!” Dan: “Het juiste woord moet op de juiste plaats staan. Ik moet veel krabbelen, herformuleren, schrappen vooral. Dat is goed voor de nachtrust, denk ik soms. Ik begin altijd ergens in het midden van het verhaal, dan ga ik naar het begin en dan naar het einde. Of omgekeerd. Het groeit heel organisch, rommelig zelfs. Het is altijd een verrassing. Als ik meteen structuur en afloop zou kennen, was er voor mij ook niets spannends meer aan. Dat geldt ook voor de lezer.”

Peeters combineert zijn schrijverschap met een fulltime baan bij een bank. Aan ingewikkelde rituelen doet hij niet: daar heeft hij geen tijd voor, en geen zin in. “Ik kan niet wachten op inspiratie. Ik ga achter mijn bureau zitten en dan moet er gewoon gewerkt worden. Ik gebruik wat ik kan gebruiken, gewoon wat zich rond mij afspeelt. Het gezin met de drie kinderen bijvoorbeeld, of de hond; die komt ook voor in De bloemen, ook al had mijn grootvader geen huisdier.”

Dat betekent niet dat hij alleen maar in zijn kamer zit. Voor een boek over Rwanda, waar hij momenteel aan werkt, was hij twintig dagen in dat land. Nu interviewt hij Rwandezen, antropologen en oude paters. “Die gesprekken vullen mijn hoofd als een zoete verslaving. Een boek dat nog geschreven moet worden, is een en al onbepaaldheid. Zolang je de juiste vorm niet vindt, kun je ook niet rusten.”

Tot slot: zijn nominatie, zorgt die nog voor onrust? “Ik slaap net zo goed als anders. Ik reken er niet op dat ik ga winnen. Al wil ik die prijs wel, wat dacht u! Maar het belangrijkste boek is altijd dat waar je aan schrijft, en ik heb nog een aantal te gaan. Minstens vijf.”