Spring naar de content

Eigen schuld

We voelen ons bekocht nu blijkt dat wij mogen opdraaien voor het wanbeleid van andere eurolanden. De Europese Unie had toch regels om deze malheur te voorkomen? Waarom waarschuwde niemand ons? Of hadden we dit van tevoren kunnen weten?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Karen Geurtsen

Koploper waren we in 2002. Samen met uitgerekend Griekenland voerde Nederland de euro het vlotst in. Binnen een week al ging bijna negentig procent van ons betalingsverkeer in euro’s in plaats van de eeuwenoude ‘gulden florijnen’ en was het tekort aan wisselgeld enorm. Cultuurhistoricus Thomas von der Dunk zag hierin de praktische inslag van de Nederlander. In de Volkskrant van 7 januari 2002 verklaarde hij: “Als de gulden toch gaat verdwijnen, dan willen we er ook direct van af. Geen rompslomp; als het moet, dan moet het maar.”

Onze pragmatische omarming van de nieuwe munt leek vanzelfsprekend. Politici zagen, zeker tot medio jaren negentig niets dan voordelen in verdere Europese integratie. Na de val van de Muur moest Europa zich verenigen, Auschwitz mocht nooit meer voorkomen, en iedereen die vraagtekens plaatste bij verdere samensmelting was per definitie een euroscepticus, en dus van bedenkelijk allooi.

In hun pamflet De achteloosheid voorbij, verschenen in 1999, gaven politiek filosoof Jos de Beus en publicist Paul Scheffer blijk van hun ergernis over de manier waarop politici kiezers in vraagstukken rond de Europese integratie tegemoet traden. Kritiek van kiezers heette ‘euroscepsis’, schreven ze, en de overheidsvoorlichting van Postbus 51 gaf een eenzijdig, te rooskleurig beeld van de vruchten die de eenwording afwierp. Euroscepsis, meenden zij, ‘wordt gebruikt om kritiek verdacht te maken en de mondigheid van de Europese-burger-in-wording in de kiem te smoren.’ De euforie over ‘Europa’ verstoren was dus uit den boze.

Was iedereen dan ook vóór de euro?


Nee, we waren toen al luid en duidelijk gewaarschuwd dat er van alles mis kon gaan bij de invoering van die gemeenschappelijke munt.

‘Met deze EMU kiest Europa verkeerde weg.’ Deze kop stond boven de cri du coeur van zeventig Nederlandse economen in de Volkskrant van 13 februari 1997. Zij waarschuwden in hun ingezonden brief voor de risico’s van de in 1992 in Maastricht opgerichte Europese Economische en Monetaire Unie (EMU), waarvan de totstandkoming van de eurozone de laatste fase zou zijn. Volgens de ‘Bende van Zeventig’, zoals de economen al gauw heetten, bestonden er veel structurele verschillen tussen de lidstaten op het terrein van sociale en fiscale wetgeving. Ze doelden onder meer op nationale pensioenregelingen en belastingstelsels. De eisen die de Unie aan een monetaire eenwording stelde, hielden geen rekening met deze verschillen. Een garantie dat de economieën van de eurolanden naar elkaar toe zouden groeien, was er allerminst, aldus de economen.

Niet alle argumenten sneden evenveel hout, maar feit is dat sommige van de waarschuwingen op dat moment best meer aandacht hadden mogen krijgen. De ‘knoflooklanden’ (Griekenland, Portugal, Spanje en Italië) blijken nu inderdaad moeilijk orde op zaken te kunnen stellen met enkel bezuinigingen. Zij waren gewend in zware tijden hun munt te devalueren. Dat kan in het eurotijdperk niet meer.

Ook stellen de enorme verschillen in pensioenleeftijd en het gedoe rond het innen van belastingen de Europese solidariteit nu zwaar op de proef. Als alles wat in deze recessie gebeurt eind jaren negentig al in grote lijnen werd voorspeld, waarom werd er dan niets met die waarschuwingen gedaan?


“Er is wel gedebatteerd,” herinnert Geert Reuten zich. “Onder andere met de PvdA en met de VVD.” Met Kees Vendrik en Robert Went, collega-economen uit Amsterdam, nam Reuten het initiatief tot het pamflet; het was een resultaat van hun gedeelde verontwaardiging ‘over een rijdende trein waarvoor het spoor niet af is en wissels ontbreken,’ zegt hij nu. Tegenwoordig is Reuten SP-senator, Vendrik was jaren Kamerlid voor GroenLinks en werkt nu bij de Rekenkamer, Went is onderzoeker bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. “Maar zoals vaker bij Europese beslissingen,” vervolgt Reuten, “was het een opeenstapeling van voldongen feiten. Geen enkele regerende politicus durfde op de rem te gaan staan.”

Dit gevoel sprak toenmalig VVD-fractievoorzitter Frits Bolkestein uit in een Kamerdebat over de invoering van de euro, op 15 april 1998. Hij wilde de invoering van de euro liever uitstellen. “Maar,” gaf hij toe, “wij staan met dit dossier voor voldongen feiten, die u noch ik kunnen wijzigen.”

Bolkestein schaarde zich niet zozeer achter de kritiek van de zeventig economen. Hij volgde meer de lijn van ‘de preciezen’. Die waren vóór invoering van de euro, maar wilden wel dat alle landen streng werden gehouden aan de keiharde criteria die de EMU stelde. Een financieringstekort van ten hoogste drie procent en een staatsschuld van maximaal zestig procent van het bruto binnenlands product waren de voornaamste.

Andere Kamerleden waren helemaal niet te porren voor de argumenten van de zeventig economen. Terugblikkend lijkt hun gezamenlijke strategie: bagatelliseren. Enkele reacties van parlementariërs uit de kranten van destijds:


Rick van der Ploeg (PvdA): “Het is een gepasseerd station.”

Gerrit Ybema (D66): “Niet overtuigend.”

Hans Hoogervorst (VVD) meende dat adviezen ‘van economen als Kleinknecht en De Beus’, twee leden van de Bende, in het verleden hun toegevoegde waarde niet hadden bewezen en dat dus nu ook wel niet zouden doen.

Toenmalig minister van Financiën Gerrit Zalm (VVD) en Nout Wellink, president van De Nederlandsche Bank, oordeelden ‘vernietigend’ over de Bende, meldde de Volkskrant.

Ook Ad Melkert (PvdA), destijds minister van Sociale Zaken, had de zeventig economen – ‘hoe heten ze ook alweer?’- niet hoog zitten. “Het is een feit dat Delors, Kohl en Kok in 1991 hebben afgesproken alle voorbereidingen te treffen voor de monetaire unie,” zo merkt hij op in de Volkskrant van 12 maart 1997. “Dat kan nu toch niet leiden tot een oproep aan dezelfde mensen om zichzelf en het plan waarvoor zij staan weg te cijferen en er maar van af te zien? En als je die oproep toch doet, doe dat dan met kracht van argumenten. Ik heb ze niet aangetroffen in het pamflet.”

“Vond Melkert ze niet uitgebreid genoeg in het pamflet,” merkt SP-senator Reuten op, “dan toch wel degelijk in ons boek De prijs van de euro, dat in 1998 verscheen.” Maar het is zeer de vraag of Melkert daar toen kennis van heeft genomen. Dat nu geen verantwoording wordt afgelegd door dezelfde politici die toen alle bezwaren wegwuifden, verbaast Reuten niet. “Kijk naar de bankencrisis; daar heeft toch ook nooit iemand dat gedaan? Bovendien: in Europa gaat het altijd zo. Niet alleen wij, maar ook onze regerende politici worden voor voldongen feiten gesteld. In de ondemocratische Raad van Ministers wordt twee jaar lang onderhandeld en vervolgens een precair compromis gesloten. Daarna wil niemand dat meer bederven met een kritische blik.”


Terug naar Den Haag, eind jaren negentig. Dat het op het Binnenhof aan kritische blikken ontbrak, was niet omdat politici geen informatie kregen. Een enkele keer de krant openslaan was genoeg geweest. Publicisten schreven in die tijd namelijk wel degelijk dat wat politici in Rome of Athene uitvraten, in de toekomst op ons bordje terecht zou komen.

NRC Handelsblad maakte zijn lezers er eind 1998 bijvoorbeeld op attent dat verschillen tussen de nationale economieën konden gaan opspelen, en politicoloog Bart Tromp meldde in dezelfde periode in de Volkskrant dat de invoering van de euro ‘een sprong in het duister’ was. De burgers in Europa werden volgens hem geconfronteerd met ‘een beslissing waarover zij zich nooit bij verkiezingen hebben kunnen uitspreken’.

Dat geldt ook voor de beklemmende noodzaak van ‘doorintegreren’, die toen al werd voorzien. “De eurolanden,” schreef Trouw, “hebben hun lot zo nauw met elkaar verbonden, dat de kosten van doorgaan lager zijn en beter zijn te voorspellen dan die van een knal. Een diepe recessie kan zo in plaats van het einde, zoals sceptici denken, juist de weg vrijmaken voor een politieke unie. Dat lijkt een voorwaarde voor het succes van de muntunie.”

Publicist J.A.A. van Doorn beschreef begin 1997 in HP/De Tijd de Nederlandse nervositeit. Als Nederland er beter van werd, dan waren we voor Europa, maar in het geval van de euro was dat nog maar de vraag. “Nu horen we nog bij een voorhoede van uitverkorenen waarmee we vanouds nauwe relaties onderhouden, deels als directe buren. Straks maken we deel uit van een horde van landen, vooral in Zuid- en Oost-Europa gesitueerd, waar we niets mee hebben en die niets met ons hebben. Naarmate Europa groter wordt, worden we kleiner.”


Een paar weken later publiceerde dit blad een coverartikel: ‘Lessen in Euro-scepsis’.

Tot zover de waarschuwingen ten aanzien van de creatie van Euroland an sich.

Nu door naar de Griekse deelname aan de gemeenschappelijke munt. Waarom staken de Nederlandse politici daar geen stokje voor? Het was toch alom bekend dat Griekenland niet voldeed aan de eisen van het Stabiliteitspact? Dat pact, gesloten in 1997, moet de stabiliteit van de euro garanderen.

Dat de Grieken hun financiën slecht op orde hadden, was bekend ten tijde van hun toetreding tot het ‘wisselkoersmechanisme’, dat de koersen van diverse nationale munten moest stabiliseren. De Griekse economie groeide, dat wel, maar cliëntelisme was er nog immer schering en inslag en de overheid was veel te groot, zo gaven de Grieken openlijk toe. Onder meer Peter Brusse schreef het eind 2001 tijdens een bezoek aan Griekenland uitgebreid op in de Volkskrant. “Deze maand is de secretaresses van de driehonderd Kamerleden verzekerd dat zij niet worden ontslagen, al worden zij vervangen door beter opgeleide jongeren die een buitenlandse taal spreken. De secretaresses zijn veelal familieleden.” Verderop in het stuk zegt een parlementslid van de conservatieve oppositie: “Natuurlijk deden wij aan creatief boekhouden, maar wie niet?”

Griekenland kon zich in 1999 dus niet meteen bij het rijtje aanstaande eurolanden scharen dat gezamenlijk overschakelde naar de girale euro. Dat gebeurde pas twee jaar later na creatief boekhouden, wat de ECB en de Europese Raad (waarin regeringsleiders zitting hebben) oogluikend toestonden. Dat deed sommigen de wenkbrauwen fronsen. André Szász bijvoorbeeld, hoogleraar Europese Integratie en oud-directeur van De Nederlandsche Bank. In een krant waarschuwde hij voor een ‘gevaarlijk precedent’.


Ere wie ere toekomt, ook het CDA zag welk gevaar de Griekse toetreding vormde. Helemaal onlogisch was het standpunt van de partij ook weer niet: ze zat in de oppositiebankjes van de Tweede Kamer. Jaap de Hoop Scheffer, destijds fractievoorzitter, schreef een niet mis te verstaan opiniestuk in Het Financieele Dagblad waarin hij pleitte tegen toetreding van de Hellenen. De Hoop Scheffers partijgenoot en financieel woordvoerder Henk de Haan diende hiertoe zelfs een motie in. Enkel CDA, GPV, RPF en SGP stemden voor. Andere partijen zagen kennelijk weinig kwaad in een Griekse toetreding.

Zonder al te veel tegenspraak stemde minister Zalm uiteindelijk dus in. Overigens was hij, in lijn met fractievoorzitter Bolkestein, wel kritisch over de hoge schulden van landen als Griekenland en Italië. In dat laatste land stond hij vanwege die kritiek zelfs te boek als Il duro, de harde. Zalm dacht echter dat zijn kritiek vruchten had afgeworpen. “Juist die landen bewegen zich nu binnen veilige marges,” verklaarde hij eind december 2001 tegen persbureau ANP. “We moeten zelfs constateren dat landen als Duitsland en Frankrijk op dit moment dichter bij de gevarenzone zitten dan Italië enGriekenland.”

Qua forméle cijfers was dat vermoedelijk ook zo.

Dus we hadden kunnen weten dat de euro vooral een politiek wensproject was en dat de Grieken mooi weer speelden. Waarom voelen we ons nu dan toch belazerd? We schrijven het toe aan de politiek van de voldongen feiten, de complexiteit van het onderwerp, en allicht een beetje aan onze toenmalige volksvertegenwoordigers, die van geen nadelen wilden weten.


Wie waren onze leiders ook alweer eind jaren negentig? Het was ten tijde van de kabinetten-Kok I (1994-1998) en -II (1998-2002) dat er over de euro werd gesproken. Gerrit Zalm (VVD) zat op de schatkist, Hans van Mierlo (D66) en daarna Jozias van Aartsen (VVD) regelden onze buitenlandse aangelegenheden. Nout Wellink leidde De Nederlandsche Bank, Wim Duisenberg (alias ‘mr. Euro’) was sinds 1998 topman van de Europese Centrale Bank (ECB).

De prijs van de euro – De gevaren van de Europese Monetaire Unie, van het driemanschap Vendrik, Reuten en Went uit 1998, levert kritiek op hun optreden. “In het EMU-debat draaien Nederlandse politici angstvallig om dit thema (een gezamenlijke munt maakt steun aan zwakke landen noodzakelijk – red.) heen. Ze pretenderen dat de euro slechts eenmalige invoeringskosten met zich meebrengt. We zullen straks extra belasting moeten betalen om zwakkere landen te steunen. Het zou de politiek geloofwaardiger maken als ze op dit punt het publiek helderheid verschafte vóórdat de munt wordt ingevoerd.”

De belangrijkste reden voor het gevoel van eurotwijfel, zo schreef Het Parool daags voor de invoering van de euro, ‘is misschien wel dat de politici vergeten zijn uit te leggen waarom de euro er moest komen. Uitvoerige debatten in het parlement: vergeet het maar. Een referendum over deze toch historische gebeurtenis is in Nederland, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Denemarken, ook niet gehouden. De euro is ons gewoon door de strot geduwd. Er heerste in Den Haag misschien wel de angst dat te veel uitleg inderdaad zou leiden tot debat’.


Kortom: nadat de euro in 1992 in Maastricht in de steigers was gezet door Helmut Kohl en François Mitterand, was de munt eigenlijk een gegeven. Ook in Nederland. Gewoon een logische stap in het almaar verder voortrollende Europese integratieproject. “Het alternatief is oorlog,” vond Helmut Kohl.

“Dat is natuurlijk wel erg kort door de bocht,” reageerde oud-DNB-directeur André Szász in De Telegraaf. Maar hij schreef ook: “Ik denk dat mensen onvoldoende beseffen dat we financieel gezien elkaars binnenland worden. Het gaat ons nu ook aan of de Italiaanse overheid zich wel aan haar verplichtingen houdt. Men moet bereid zijn om offers te brengen. Anders wordt de euro een splijtzwam in plaats van een bindmiddel.”

De monetaire unie kwam er uit een verlangen naar vrede en welvaart. Maar ze bevat een systeemfout: politieke eenheid ontbreekt. Alleen die, zo waarschuwde onder meer Nobelprijswinnaar Milton Friedman al in de jaren negentig, kan de weg vrijmaken voor monetaire eenheid. Dat schreef zelfs Wim Kok in 2003, in een rapport over de uitbreiding van de EU:

“Europa is een echte politieke Unie, of zou dat moeten zijn. Als de politici en volkeren van Europa die politieke wens delen, dan zal dat Europa er ook komen. Als die politieke wens er niet is (of niet meer is), dan moeten wij onszelf niet langer voor de gek houden.”

Leeft die wens anno 2011 nog? Dat is niet zo duidelijk. De Europese euforie is verdwenen, en de noodzaak van een instrument dat de vrede moet bewaren staat ons 66 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog niet meer zo levendig voor de geest.


Met mede-Europeanen die op hun 55ste met pensioen gaan of die een zooitje maken van hun belastingen, voelen we ons niet solidair. De handelswijze van onze politici, die de kiezers maar matig informeerden en ondertussen de stoomwals van de Europese integratie door lieten rollen, heeft het vertrouwen in de euro evenmin goed gedaan.

Wat nu?

Wellicht dat Kees Vendrik, in 1997 mede-initiatiefnemer van de brief van de Bende van Zeventig, wederom gelijk krijgt. Afgelopen februari beschreef hij in een uitzending van Tegenlicht hoe de eurocrisis volgens hem afloopt. De titel: ‘2011: Het jaar dat de euro valt’.

In zijn draaiboek beschrijft Vendrik hoe het faillissement van Griekenland steeds meer landen meetrekt en hoe de EU zichzelf uiteindelijk uitroept tot de ‘Verenigde Staten van Europa’, met een roulerend presidentschap van Angela Merkel en Nicolas Sarkozy.

Dit alles uiteraard zonder inspraak van Europese burgers.

Plannen voor een economische en monetaire unie bestonden al vanaf het begin van de Europese integratie. In 1969 werd een eerste officiële commissie ingesteld om een en ander uit te werken. Een driefasenplan naar een centraal monetair beleid stokte vanwege de slechte economische situatie begin jaren zeventig en de oliecrisis van 1973, maar de toon voor een Europees wisselkoersmechanisme was gezet.

In 1978 zag het Europees Monetair Stelsel (EMS) het licht. Hierin stond de ecu in het middelpunt, een Europese rekeneenheid. Niet alle landen namen eraan deel, en meningsverschillen verzwakten het systeem. De voordelen van een Europese interne markt kwamen wel naar voren met het EMS. Het EMS maakte wel de voordelen van een Europese interne markt duidelijk.


Eind jaren tachtig stelde voorzitter van de Europese Commissie, Jacques Delors, een commissie in om de EMS verder uit te werken. Dat leidde tot het plan voor de Europese Economische en Monetaire Unie (EMU), waarin gebruik van een gemeenschappelijke munt werd voorgesteld. In het Verdrag van Maastricht (1992) werd de EMU daadwerkelijk opgericht.

Eerst was er DING FLOF BIPS. Sinds de laatste uitbreiding van de eurozone in januari dit jaar is SMS FF BONDIGE CLIPS het nieuwste ezelsbruggetje voor de zeventien landen die de euro gebruiken. De overige tien EU-landen moeten de euro invoeren zodra ze aan de eisen voldoen. De Europese Centrale Bank bekijkt dat elke twee jaar. De laatste keer was in 2010. Alleen EU-lidstaten Denemarken en Engeland hebben een opt-out: zij willen en hoeven niet mee te doen aan de euro. Zweden gebruikt de euro evenmin. Volgens de verdragen zou het dat wel moeten, maar Zweden is gewoon niet in het wisselkoersmechanisme gestapt, de directe aanloop naar de euro. Letland, Litouwen en Denemarken hebben dat wel gedaan. Zij bereiden zich voor op toetreden tot de eurozone.