Spring naar de content

Een dode zaak

Nadat justitie in Amsterdam het dossier in de Jimmy Woo-zaak kwijtraakte, trad de betrokken advocaat-generaal af. Zijn opvolger moet schoon schip maken. Het pijnlijke is dat die in zijn vorige baan als hoofdofficier in Groningen verantwoordelijk was voor precies zo’n affaire. Een studente deed aangifte van mishandeling, maar politie en OM maakten cruciaal bewijsmateriaal zoek. De verdachte ging vrijuit. door Bart de Koning

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

De vrouw op de foto hiernaast is Liesbeth Boot. Zij werd op 21 december 2006 door haar toenmalige vriend, B.B., in elkaar geslagen. Een paar dagen later maakte Liesbeth met haar eigen mobiele telefoon deze foto, om de blauwe plekken vast te leggen. Op haar rechterarm is een bloeduitstorting zichtbaar. Deze foto is het enige zichtbare bewijs dat nog bestaat van de mishandeling, omdat de Groningse politie tot twee keer toe foto’s van haar verwondingen kwijtraakte. Ook een medische verklaring over de bloeduitstortingen op haar armen en benen verdween op mysterieuze wijze uit het dossier. Door deze en andere blunders van politie en justitie is haar ex-vriend vrijgesproken – terwijl B. nota bene in zijn proeftijd zat wegens een andere mishandeling.

De ironie wil dat de hoofdofficier van justitie die verantwoordelijk was voor het gestuntel met Liesbeths dossier in Groningen, Jan Eland, onlangs is bevorderd tot hoofdadvocaat-generaal bij het hof Amsterdam. Hij volgt Peter van Kesteren op, die moest opstappen toen bleek dat justitie in hoger beroep het dossier kwijt was in de zaak-Jimmy Woo – een Amsterdamse disco die in november 2006 met grof geweld werd overvallen. Zie het kader ‘Jimmy Woo’ voor meer details. De overeenkomsten met de zaak van Liesbeth Boot zijn opvallend. In beide gevallen maakte justitie knullige fouten en toonde ze een merkwaardig gebrek aan vechtlust: alsof het niemand iets kon schelen dat de verdachte door geblunder vrijuit ging.

Er is één groot verschil. In de Jimmy Woo-zaak stelde justitie een intern onderzoek in om te leren van de gemaakte fouten. Het OM heeft een groot deel van het dossier weer bij elkaar gesprokkeld en vervolgt de daders alsnog. Bij Liesbeth Boots zaak is het daarvoor te laat. B. is formeel vrijgesproken en kan dus nooit meer voor de mishandeling worden vervolgd. Uit de reacties van politie en justitie blijkt niet dat ze hebben geleerd van het geblunder met Liesbeths dossier. Dat is de reden om dit verhaal te vertellen.


Liesbeth (1982) was een goede studente (Kunsten, Cultuur en Media) met een druk sociaal leven in Groningen. Na de mishandeling stortte ze geestelijk in: ze kreeg nachtmerries en durfde de straat bijna niet meer op. Ze kende haar vriend van het studentencorps, waar ze allebei lid van waren. Nadat ze aangifte had gedaan, begon B. roddels over haar te verspreiden: ze zou aan de drugs zijn en van de trap zijn gevallen, in plaats van door hem te zijn mishandeld. Omdat het studentenwereldje maar klein is, raakten die roddels haar direct. Vrienden van B. beledigden Liesbeth als ze haar op straat of in het café tegenkwamen. Uiteindelijk is Liesbeth Groningen ontvlucht. Omdat B. is vrijgesproken, denken veel mensen in Groningen dat Liesbeth de mishandeling uit haar duim gezogen heeft.

Het is 21 december 2006, rond een uur of zeven ‘s ochtends. Liesbeth en haar vriend B. krijgen ruzie. “Ik krijg een harde duw en val tegen de rand van het bed aan. Ik zeg dat hij normaal moet doen, omdat zoiets pijn doet,” zo beschrijft Liesbeth haar mishandeling later. “Voordat ik kan opstaan, begint hij met trappen. Met twee handen probeer ik mijn hoofd te beschermen. Ik roep dat hij moet stoppen omdat het pijn doet, maar hij zegt dat ik me niet zo moet aanstellen. Daarna houdt hij mij met één hand vast en stompt met zijn andere vuist een paar keer heel hard op mijn borstbeen. Ik snak naar adem. Later slaat hij zijn arm om mijn neus en mond en krijg ik opnieuw geen adem. Ik voel zijn greep strakker worden. Ik hoor iets kraken in mijn neus, voel het ook. Iets in het midden van mijn neus wordt van rechtsonder naar linksboven geduwd, en dit gevoel wordt onmiddellijk gevolgd door iets dat naar beneden komt druipen, alsof je een gigantische loopneus hebt. Opeens laat hij mij los. Ik wil het uitgillen van de pijn, maar ik kan niet eens huilen. Ik ben in shock. Ik kijk in de spiegel en zie dat het bloed mijn neus uit gutst en mijn shirt knalrood maakt. Mijn armen en mijn lichaam zitten onder de bloeduitstortingen.”


De dag erna doet Liesbeth aangifte. Hoofdagent Bayron Jobing vermeldt in zijn proces-verbaal blauwe plekken op de neus, op de binnenkant van de rechterbovenarm, het linkeronderbeen en op het rechterbovenbeen. Hij maakt foto’s van de verwondingen, maar die blijken mislukt te zijn als hij ze samen met Liesbeth bekijkt. Hij maakt nieuwe foto’s. Jobing vertelt dat B. een bekende is van de politie: hij komt vijf keer voor in politiedossiers. Liesbeth vertelt ook dat B. haar al eerder had mishandeld. Ze vraagt of Jobing haar op de hoogte wil houden als B. wordt opgeroepen voor verhoor. Liesbeth laat zich op aanraden van de politie ook door een arts onderzoeken. Deze zei dat ze een gebroken neus had. Hoewel de hoofdagent beloofd had haar op de hoogte te houden als B. verhoord zou worden, moet Liesbeth er later zelf achteraan bellen. Dat B. een bekende is van de politie, bevestigt hij zelf overigens een paar dagen later. Op 31 december 2006, om 16.13 uur, stuurt hij Liesbeth een sms: “Ik heb een strafblad.”

B. zelf wordt op 12 januari verhoord. Hij komt met een ander verhaal. Hij heeft Liesbeth helemaal niet geslagen en kan ook niet verklaren waarom ze blauwe plekken heeft. Volgens B. hebben ze ruzie gehad, ‘en heb ik haar vervolgens de trap af gedragen’. Een vriend en huisgenoot van B. bevestigt deze lezing.

Op de ochtend van de mishandeling was er ook een huisschilder bezig in de buurt. Liesbeth en B. kenden hem omdat ze weleens een praatje hadden gemaakt. De schilder verklaarde later tegenover de politie dat hij Liesbeth ‘s ochtends vroeg huilend met een hand voor haar neus naar huis zag lopen. Kort daarop zag de schilder B. en zijn vriend lopen, op zoek naar Liesbeth. “De jongens zeiden dat Liesbeth zwaar aan de drugs was en twee keer van de trap was gevallen.” Dat is opvallend, want tegen de politie verklaarde B. dat hij Liesbeth van de trap had gedragen. Dat zou hij later tijdens de strafzitting, in augustus 2008, ook herhalen.


Liesbeth hoort een tijd niets van de politie. Dan hoort ze eind april via via dat B. is toegetreden tot een senaatscommissie van het Groningse corps. Dat is vreemd, want haar ouders hebben de senaat (het bestuur) van Vindicat in januari op de hoogte gebracht van de aangifte en het corps had hun verzekerd dat B. hangende het onderzoek geen bestuursfunctie zou krijgen. Als Liesbeth navraag doet, blijkt dat B. een officiële sepotbrief van de politie heeft laten zien. De brief is gedateerd op 20 maart 2007. Dat betekent dat de politie de aanklacht tegen B. inmiddels formeel heeft laten vallen. Liesbeth is daarvan nooit op de hoogte gesteld. Via het roddelcircuit krijgt Liesbeth bovendien te horen dat er helemaal geen foto’s van haar verwondingen zijn. Ze belt zeer verontrust de politie, maar krijgt geen informatie. De volgende dag gaat ze naar het bureau. Daar krijgt ze te horen dat de dienstdoende politieman het sepotbericht niet kan uitprinten, omdat hij het benodigde wachtwoord niet zou hebben. Later horen Liesbeth en haar ouders van een expert dat dit een smoes is: iedere politieman kan uit dat systeem printen. Dat blijkt ook de volgende dag, als een andere politieman het sepotbericht uitprint. Als reden voor het sepot staat vermeld: “Gelet op de aard van het feit en de prioriteitstelling heeft een strafrechtelijk ingrijpen niet de voorkeur.” Dat is een merkwaardige reden om niets te doen, zeker gezien de voortdurende oproepen van politie en politiek aan burgers om altijd aangifte te doen bij mishandeling. Later ontdekken Liesbeth en haar ouders overigens dat er nóg een sepotbrief in de dossiers zit. Daar staat als reden voor het niet-vervolgen: “Geen/onvoldoende bewijs.” Deze brief is naar B. gestuurd.


Op 1 mei 2007 schrijft Liesbeth een brief aan de hoofdofficier van justitie te Groningen, Jan Eland. Zij beklaagt zich over de gang van zaken en verzoekt om inzage in haar politiedossier. Wantrouwig geworden door de geruchten dat de politie helemaal geen foto’s van haar heeft, zoekt Liesbeth ook de arts op die haar heeft onderzocht en wier verklaring in het politiedossier zou moeten zitten. De arts kan zich Liesbeth goed herinneren, maar heeft nooit meer iets van de politie gehoord. Desgevraagd stelt ze alsnog een verklaring op dat Liesbeth ‘hematomen’ (bloeduitstortingen) had op armen en benen, ‘passend bij een worsteling’.

Ruim een week later krijgt Liesbeth een brief namens Jan Eland, opgesteld door een beleidsmedewerker. Wat betreft haar klachten over de politie wordt ze doorverwezen naar de politie. Verder wijst justitie haar erop dat ze bij het hof in Leeuwarden bezwaar kan maken tegen het besluit van het OM om B. niet te vervolgen. Dat is de zogenaamde artikel 12-procedure. Omdat dat binnen drie maanden na het sepot moet gebeuren, is het des te kwalijker dat justitie Liesbeth niet op de hoogte had gebracht van het sepot. Als ze er niet zelf per toeval was achter gekomen, was ze te laat geweest.

De beleidsmedewerker is zo vrij geweest om Liesbeths brief meteen maar door te sturen naar het hof als zijnde een klacht volgens artikel 12. Dat lijkt een sympathieke geste, maar is een ondoordachte blunder. Liesbeth schreef de brief als klacht over de politie aan Jan Eland, die als hoofdofficier verantwoordelijk is voor de politie, en niet als formeel verzoek aan het hof om alsnog vervolging in te stellen. Zo’n verzoek moet aan bepaalde eisen voldoen om in behandeling genomen te worden: rechters kunnen niet zoveel met een lukraak doorgestuurde klachtbrief. Om te voorkomen dat ze de klacht afwijzen – waarmee B. definitief ongrijpbaar zou zijn – dient Liesbeth razendsnel een officiële klacht in bij het hof. Justitie laat Liesbeth intussen weten dat de zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Justitie en politie blijven naar elkaar verwijzen als het gaat om inzage in het dossier.


Op 5 december mag Liesbeth haar klacht eindelijk toelichten bij het hof. De dag ervoor mag ze samen met haar ouders het griffiedossier inzien. Daarin zit ook een verklaring van B. zelf, die hij tijdens zijn verhoor op 12 januari 2007 heeft afgelegd. B. heeft letterlijk aan de politie verklaard: “Ik ben voor twee jaar terug in aanraking geweest met de politie, dit was voor een vechtpartij. Ik ben hiervoor veroordeeld. Ik heb een geldboete moeten betalen van ongeveer 225 euro en ik heb een proeftijd van 2 jaar gekregen. Ik zit nog in mijn proeftijd.” B. heeft dus een strafblad. Er zitten geen foto’s in het dossier en ook het politieformulier van de arts ontbreekt. Geschrokken reizen Liesbeth en haar ouders direct af naar het politiebureau in Groningen en vragen daar om opheldering. Nog dezelfde avond, om kwart voor elf, komt er thuis een fax binnen van hoofdagent Jobing. Hij biedt daarin zijn ‘oprechte excuses voor het onzorgvuldige werk dat is geleverd’ aan. In een bijgevoegd proces-verbaal legt hij uit dat de foto’s per ongeluk gewist zijn op het bureau. Hij schrijft letterlijk in het onder ambtseed opgemaakte proces-verbaal: “De reden waarom ik dit, dat de foto’s niet meer in mijn bezit waren, niet gemeld heb aan aangeefster Boot, kan ik niet noemen daar ik daar geen reden voor had.” Over het ontbreken van de medische verklaring meldt hij iets soortgelijks: “Waarom voornoemde formulier niet naar haar behandelende arts is opgestuurd kan ik niet noemen, daar ik daar geen reden voor heb.” Het griffiedossier meldt ook dat de advocaat-generaal een negatief advies geeft aan het hof. Ook hier vindt het OM dus: niet vervolgen.

De dag erna, op 5 december, legt Liesbeth een verklaring af bij het hof. Ze is blij dat ze haar zaak mondeling mag komen toelichten; het is de eerste keer dat ze zich serieus genomen voelt. Ze weerlegt een aantal ernstige fouten van het OM, die ze had aangetroffen in het griffiedossier. Zo had een beleidsmedewerker namens hoofdofficier Jan Eland geschreven: “Aangezien zich in het dossier geen andere verklaring of bewijsstukken bevinden die de aangifte van L. Boot ondersteunen, meen ik dat er onvoldoende bewijs is om tot strafvervolging over te gaan.” Dat betekent dus dat het OM de foto van de blauwe plekken, de verklaring van de arts, de verklaring van de schilder en het feit dat B. al een strafblad heeft niet als ondersteunend bewijsmateriaal ziet. Het OM blijkt ook de simpelste, onomstreden feiten in de zaak niet te kennen. Zo onderbouwt advocaat-generaal I.A. Vermeulen haar motivatie om niet te vervolgen als volgt: “Ook een door de politie gehoorde getuige onderschrijft de lezing van beklaagde en stelt niet te hebben gezien dat beklaagde klaagster zou hebben mishandeld.” Deze getuige, een bevriende huisgenoot van B., kán ook niets gezien hebben omdat hij niet in de kamer was ten tijde van de mishandeling. De getuigenis van de huisschilder is niet getoetst, hoewel het politiedossier expliciet vermeldt: “Verklaring schilder komt overeen met die van Liesbeth Boot.”


Liesbeth laat ook de foto van haar blauwe plek op haar mobiel zien bij het hof. De dag erna volgt al goed nieuws: het hof wil B. ook horen als beklaagde. Dat verhoor vindt op 16 januari plaats. Op 1 februari 2008 doet het hof uitspraak.

Er bestaat ‘een redelijk vermoeden dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van klaagster’. Een van de overwegingen van het hof is dat Liesbeths letsel door Jobing en anderen kort na de mishandeling ‘is waargenomen’. Het OM moet B. dus opnieuw vervolgen. Goed nieuws voor Liesbeth, maar ze heeft inmiddels weinig vertrouwen meer in politie en justitie. Ze wil geen enkel risico meer nemen en stuurt daarom op 7 februari een beleefde brief aan hoofd- officier Eland, met daarbij ‘ten overvloede’ haar verklaring bij het hof en de nagezonden processen-verbaal van de politie. Kort daarop bevestigt het OM per brief dat de stukken zijn binnengekomen en bij het strafdossier zijn gevoegd. Op 19 maart stuurt ze ook nog een afdruk van de foto op haar mobiel op. De ontvangst ervan wordt wederom bevestigd. Er kan nu niets meer misgaan.

Dan komt de zaak eindelijk voor, op 22 augustus 2008. Liesbeth zelf is niet aanwezig bij de zitting van de Groningse politierechter, omdat ze het niet aankan om met B. in één ruimte te zijn. Haar ouders en een tante zijn er wel. Het wordt, in hun woorden, ‘een krankzinnige zitting’. De behandelend rechter, mr F.J. Agema, kent het dossier niet goed. Hij gaat er tijdens de zitting van uit dat de mishandeling ‘s avonds had plaatsgevonden, terwijl het ‘s ochtends was. Agema zegt tot twee keer toe dat hij alle stukken in zijn dossier zal behandelen, maar tijdens de zitting komen de stukken van Liesbeth en het nagestuurde proces-verbaal van de hoofdagent helemaal niet aan de orde. Dat wil zeggen dat al het bewijsmateriaal waarvan het hof had gezegd dat het voldoende reden was om B. alsnog te vervolgen, in het geheel niet behandeld wordt. Alsof het hof in Leeuwarden nooit een uitspraak had gedaan, vraagt officier van justitie G. van der Zee vrijspraak. Voor Liesbeths familie wordt het een ontluisterende zitting. Rechter Agema is bijzonder vriendelijk voor de verdachte. Het komt dan ook niet als een verrassing dat hij B. vrijspreekt. Tekenend voor de slordigheid van Agema is dat hij in zijn vonnis nog wel schrijft dat de ‘veroordeelde’ zijn eigen kosten moet dragen, terwijl er dus geen veroordeelde is.


Onmiddellijk na deze zitting slaan Liesbeth en haar ouders groot alarm, zowel bij de rechtbank als bij het OM. Alles wijst erop dat zowel rechter Agema als officier Van der Zee cruciale bewijsstukken niet in zijn dossier had zitten. Dat angstige vermoeden blijkt te kloppen. Van der Zee schrijft al een paar dagen later terug dat de verklaring van Liesbeth voor het hof inderdaad niet in zijn dossier zat – en dat terwijl ze het ‘ten overvloede’ zelf nog had nagestuurd naar het OM. Van der Zee schrijft erbij dat hij zijn dossier na de zitting nog eens heeft bekeken en ‘ik niet tot een ander oordeel ben gekomen betreffende de bewijsmiddelen in deze zaak’. Dat is een verbazingwekkende opmerking voor een officier van justitie met een incompleet dossier, die bovendien het slachtoffer en de verdachte nooit zelf gehoord heeft. De drie raadsheren van het hof Leeuwarden hadden dat wél gedaan en op grond van een wél compleet dossier besloten dat B. wel vervolgd moest worden.

Brieven naar de rechtbank en hoofdofficier Jan Eland vliegen heen en weer. Eland schrijft op 21 oktober dat Liesbeths verklaring weliswaar ontbrak in het dossier van de officier van justitie, maar dat hij wel de beschikking had ‘over alle overige stukken en foto’s’. Dat is niet waar, want de processen-verbaal van de politie ontbraken ook. Ook schrijft Eland dat de verklaring van Liesbeth ‘uitsluitend een weergave van haar eigen verklaring en visie op de gebeurtenissen’ was. Dat is aantoonbaar onjuist, omdat heel veel van wat Liesbeth zegt, bevestigd wordt door hard schriftelijk bewijs of door getuigen. Eland doet geen poging om uit te zoeken hoe Liesbeths stukken zijn verdwenen.


Na heel lang aandringen mogen Liesbeth en haar ouders eindelijk haar dossier inzien, of preciezer: het kopie-dossier, want de rechter heeft altijd de beschikking over het origineel. Tot hun verbijstering treffen ze daarin Liesbeths originele verklaring. Die kan dus per definitie niet in het originele dossier van de rechter gezeten hebben. Het lijkt voor buitenstaanders misschien een technische futiliteit, maar het gaat om een wezenlijk principe. In een rechtsstaat moeten rechters de echtheid van bewijsmateriaal altijd kunnen controleren, om te voorkomen dat er gesjoemeld wordt. Originele stukken horen dus in het originele dossier waar de rechter mee werkt. Liesbeth waarschuwt direct de privacy-medewerker van het OM, die zegt dat ‘zeer kwalijk’ te vinden. Verder blijken Liesbeths stukken, waar alles om draait, verspreid en in de verkeerde volgorde in het dossier te zitten.

Liesbeth schrijft Eland op 15 december nog eenmaal. Ze stelt hem persoonlijk verantwoordelijk voor de verdwijning van haar stukken. Eland antwoordt direct. Hij erkent dat er ‘slordige fouten zijn gemaakt’ maar hij bestrijdt ‘dat er recht zou zijn gedaan op basis van een onvolledig dossier’. Voorzetting van de correspondentie vindt hij ‘niet zinvol’. Het is duidelijk dat Eland het dossier wil sluiten, want in het nieuwe jaar gaat hij in Amsterdam aan de slag. Het OM in Groningen blijft bij zijn standpunt, vertelt persofficier Kirsten Smit in een reactie: “We snappen haar frustratie. Het dossier was slordig bijgehouden, dat is duidelijk en dat moet natuurlijk niet. Maar ook als alle stukken er wel in hadden gezeten, had dat niets uitgemaakt voor de afloop. De bewijsmiddelen waren ontoereikend.”


Een klacht bij de rechtbank Groningen levert na veel heen en weer schrijven ook niets op. Het bestuur van de rechtbank wijst eind maart in een laatste brief zelfs Liesbeths verzoek om haar de motivering van de uiterst summiere vrijspraak mede te delen, af. De redenering van de rechtbank is onnavolgbaar: “De motivering van het vonnis is niet op schrift gesteld. Uit de aantekeningen van de griffier blijkt dat het vonnis is gemotiveerd.” En daar moet Liesbeth het mee doen.

B. laat in een reactie weten dat de zaak zijn ‘leven behoorlijk heeft beïnvloed. Ik wil het graag achter me laten’.

De Amsterdamse disco Jimmy Woo wordt op 27 november 2006 na sluitingstijd met grof geweld overvallen. De politie arresteert zes verdachten, van wie de rechtbank er in juni 2007 vijf veroordeelt. In hoger beroep gaat het bij twee van de veroordeelden mis, omdat hun dossiers zoek blijken te zijn. Justitie zag zonder dossier geen andere uitweg dan vrijspraak vragen. Dat zorgde voor enorme ophef, niet alleen bij de slachtoffers (het personeel van Jimmy Woo) maar ook bij de politie, die goed recherchewerk in rook zag opgaan. Justitie zette vervolgens oud-procureur-generaal Dato Steenhuis op de zaak om uit te zoeken hoe het dossier zoek is geraakt. In november vorig jaar verscheen zijn rapport, Een dode zaak. Het is ontluisterende lectuur. Niet omdat Steenhuis sinistere zaken heeft ontdekt, maar vooral door de ongelooflijke knulligheid van het OM. Het hoger beroep wordt in juli 2007 aangetekend. Pas in maart 2008 komt het dossier aan. De doos met dossiers wordt gewoon ergens in een kamer neergezet. Pas een maand of drie later komt iemand op het idee om eens een blik in de verhuisdoos te werpen, volgens de betrokken advocaat-generaal ‘omdat die doos mij alsmaar stond aan te gapen’. Er blijken stukken te ontbreken, waarna de advocaat-generaal en een administratief medewerker de werkkamer doorzoeken.


Ze vinden niets en de zaak raakt ‘uit beider gedachten’. Pas in oktober 2008, als de zaak eindelijk eens voor moet komen, wordt duidelijk dat de stukken ontbreken. Al die tijd – vanaf juli 2007 – hebben de verdachten dus vastgezeten, terwijl ze zaten te wachten op behandeling van de zaak. Kern van het probleem is volgens Steenhuis dat het dossier geen ‘eigenaar’ had: niemand voelde zich verantwoordelijk voor de zaak.

Onderwerpen