Spring naar de content

Rutger Kopland: ‘Ik ben trots op wat ik achterlaat’

Op 11 juli overleed Rutger Kopland. In februari van dit jaar sprak HP/De Tijd uitgebreid met de dichter, die toen al aangaf dat het wat hem betreft ‘niet lang meer hoefde te duren’. Hieronder het integrale interview.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door De Redactie

Schrijven doet Rutger Kopland (pseudoniem van psychiater R.H. van den Hoofdakker) niet meer. Het geheugen waarmee je als dichter moet jongleren, laat hem in de steek. Praten lukt nog wel: over zijn leven, zijn werk en het worstelen met woorden. “Het gedicht viel me steeds weer lastig.”

“Schrijf maar niet te veel over wat me allemaal is overkomen de laatste jaren, dat komt zo klagerig over,” zegt hij als hij aan het eind van de middag mijn jas weer aanreikt. Aanvankelijk aarzelde hij over een interview. “Het gaat momenteel niet best, ik heb steeds meer problemen met mijn geheugen, u heeft niet veel aan me,” zei hij door de telefoon. “Maar u mag best langskomen, dan merkt u het zelf wel.”

Na een auto-ongeluk in 2005 ten gevolge van een hartstilstand raakte Rutger Kopland (77) enige tijd in coma. Zelf denkt hij dat door het langdurige zuurstoftekort zijn kortetermijngeheugen is aangetast. Ook hapert zijn hart soms. Toch krabbelde de dichter weer op; in 2008 verscheen de dichtbundel Toen ik dit zag. “Maar het scherpe is er af,” zei hij toen, doelend op zowel zijn laatste werk als zijn geheugen. Hij worstelt nog steeds met de acceptatie van de beperkingen die er nu zijn. Ook af en toe tijdens het ruim twee uur durende interview, wanneer hij niet direct uit zijn geheugen kan putten. Dan is hij even geïrriteerd, vloekt soms hartgrondig.

We zitten aan de donker gebeitste keukentafel. De knusse, warme plek waar zo veel gedichten zijn geschreven. Buiten woedt een stormachtige wind om de kleine boerderij in het Groningse Glimmen. Kopland vertelt over zijn vroegere ambities, of vooral over de afwezigheid daarvan. Hij was een heel vroege leerling, kon al lezen en schrijven voordat hij naar school ging, dankzij zijn gepensioneerde grootvader. Eenmaal in de eerste klas zat hij er daarom voor spek en bonen bij; halverwege het jaar werd hij in de tweede klas geplaatst. In het laatste jaar van de oorlog ging hij, net tien jaar oud, al naar de middelbare school, het lyceum. Het heeft zijn jonge leven getekend en ook enigszins verknoeid, zegt hij. Min of meer gedwongen door zijn moeder om altijd zijn uiterste best te doen, deed hij al op zijn zestiende eindexamen.

“Mijn hele jeugd is min of meer verpest door… ja, door wat? Ik denk doordat ik zo op mijn huid werd gezeten door mijn moeder. Zij wilde met mij scoren. Zelf had ze niet mogen studeren, terwijl ze een briljant stel hersens had. Zij mocht slechts naar de kweekschool. Van mij werd verwacht dat ik naar de universiteit ging, Dat sprak vanzelf. Ambitie? Mijn moeder wel, ik niet. Absoluut niet. Ik was ook helemaal niet geweldig op de universiteit.”

Wel professor, geen wetenschapper

Zonder veel academische ambitie dus werd Van den Hoofdakker na zijn militaire diensttijd, waarin hij een belangrijk deel van zijn psychotherapeutische opleiding volgde, medewerker aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daar promoveerde hij op een neurologisch proefschrift over slaap bij katten. Van den Hoofdakker werd uiteindelijk hoogleraar biologische psychiatrie aan de Groningse universiteit en groeide uit tot een autoriteit op het gebied van depressiebestrijding door lichttherapie en slaapverschuiving. Hij publiceerde veelvuldig in wetenschappelijke tijdschriften.

Toch noemt hij zich geen groot wetenschapper. “Wetenschap was niet mijn sterke punt. Ik was goed in het om me heen verzamelen van excellente mensen. Het zijn vooral mijn creatieve medewerkers geweest die de afdeling mondiaal bekend hebben gemaakt. Ik had oog voor de capaciteiten van mensen en had het geluk dat ik een aantal briljante geesten ben tegengekomen met wie ik kon werken.” Nee, hij doet zichzelf hierin niet tekort. Zijn kwaliteit was vooral de club goed bij elkaar houden. “Er is een periode geweest in mijn leven dat ik me afvroeg of dit nu werkelijk de bedoeling was. Moest ik niet alsnog switchen naar de alfakant? Gelukkig – maar wat is geluk – heb ik dat niet gedaan. Ik was ook al wat ouder, ik had helemaal opnieuw moeten beginnen.”

Gedichten schrijven als bijzaak

Dus het schrijven, de poëzie, was een vorm van zingeving naast die niet geheel bevredigend verlopende wetenschappelijke carrière? Nee, zo was het ook weer niet. Dichten was iets dat hij er aanvankelijk naast deed, uit aardigheid. Het werd pas belangrijker toen er erkenning kwam. In de jaren zestig liet hij eens wat gedichten lezen aan Aad Nuis, die in Groningen aan de faculteit Polemologie verbonden was en die zitting had in de redactie van Tirade. “We waren bevriend. Ik was nog overtuigd van het amateurisme van mijn gedichten en vroeg hem daarom aarzelend of hij wat van mijn werk wilde beoordelen. ‘Man, wat is dít?’ zei Nuis toen hij het las. ‘Dit gaat morgen linea recta naar Tirade!’”

Nadat zijn eerste gedichten waren gepubliceerd, werd Rutger Kopland ontdekt en omarmd. Uitgeverij Van Oorschot stond meteen op de stoep. “Van mijn poëzie dacht ik op een gegeven moment wél: ja, dit kan ik echt. Dit is iets van mij.” Glimlachend: “Dit kan ik een heel stuk beter dan mijn medewerkers op de universiteit.”

Maar hoe goed zijn werk ook werd ontvangen en hoe goed het dichten hem ook af ging, het is niet zo dat het schrijven hem aanvankelijk meer plezier gaf dan zijn wetenschappelijke werk. Eerder was het een mengeling van plezier en verdriet: “Soms, tijdens het schrijven dacht ik: dit is het. Vaker dacht ik: dit is het niet, dit zijn niet de juiste woorden. Maar welke zijn het dan wel? Vervelend. Dan legde ik het weg en peinsde erover. Ging ermee verder en legde het weer weg. Het gedicht viel me steeds weer lastig. Het gekke is, als het dan uiteindelijk af was, dan vroeg ik me af: hoe heb ik deze woorden, deze zinnen, over het hoofd kunnen zien? Het is zoveel simpeler dan ik dacht dat het zou zijn. Nú pas zeg ik wat ik te zeggen heb.”

Het eindresultaat, bracht hem dat inzicht? Hij weet het niet: “Ik weet alleen dat het precies zó gezegd moest worden. Het zit ’m erin dat je iets hebt gezegd waarvan je niet precies weet waarom je het gezegd hebt, maar waarvan je toch het gevoel hebt: dit is waar. Ik weet niet wat ik bedoel, maar het kan niet anders dan zo, en zo is het mooi.”

Het gaat om wat je niet kunt zeggen

Kopland praat sneller nu, gepassioneerd en kennelijk nog altijd gefascineerd door dat ene. “Het gaat om wat je niet kunt zeggen en waar je, in dat gedicht, tóch woorden aan hebt kunnen geven. De enige juiste woorden. Dat zoeken en het uiteindelijk laten gebeuren is een belangrijke drijfveer geweest om te blijven schrijven. Naast de behoefte aan erkenning en bewondering natuurlijk. Dat heeft me voldoening gegeven. Net zoals het voldoening geeft als lezers zeggen: ‘Wat mooi, zo is het, ik weet niet waarom, maar het ís zoals u het heeft opgeschreven. Het onzegbare is gezegd.’”

Werd Koplands werk aanvankelijk vooral gekarakteriseerd als weemoedig, ontroerend en melancholisch, een zoektocht naar het voorbije, het onvindbare, in de loop van de tijd evolueerden zijn gedichten tot observaties en poëtische vraagstukken. Daarin is de dichter een waarnemer die zoekt naar de werkelijkheid achter die subjectieve waarneming. Een waarnemer die beseft dat hij alles wat hij ziet bezielt met zichzelf, en dat dé werkelijkheid niet objectief zichtbaar, niet kenbaar is. “Het gevoel en het weten dat de wereld zoals wij die zagen de werkelijkheid niet was, maar oplost en plaatsmaakt voor de wereld die wij niet kennen, dat is de ervaring waar het om gaat,” schreef hij ooit. En hij dichtte: “Hoe zal ik dit uitleggen, dit waarom/wat wij vinden niet is/wat wij zoeken?/Laten we de tijd laten gaan/waarheen hij wil,/en zie dan hoe weiden hun vee vinden,/wouden hun wild, luchten hun vogels,/uitzichten onze ogen/en ach, hoe eenvoud zijn raadsel vindt./Zo andersom is alles, misschien./Ik zal dit uitleggen.”

Een tuin in de avond

De onverschilligheid, de zielloosheid van de natuur, de autonomie van de dieren daarin, die bewustzijn ontberen en daardoor perfect zijn. De onkenbaarheid van het landschap, het stemt weemoedig, maakt bescheiden en ontroert. En dat besef ontroert en verbaast hem nog altijd, zegt hij. Hij pakt de bundel met verzamelde gedichten die op de keukentafel ligt, bladert en zoekt; zijn ogen, die achteruitgaan, dicht op de letters. Mompelend: “Het is raar dat dat ene je steeds maar weer ontroeren kan. Hier, ik heb het. Zoals, bijvoorbeeld in dit gedicht: ‘Een tuin in de avond.’”

Met zachte, wat onvaste stem leest hij voor:

Een tuin in de avond

Er gebeuren dingen hier en ik ben de enige
die weet welke
ik zal ze noemen en ook zeggen waarom
er staat een oude tuinbank onder de appelboom
er ligt een oude voetbal in het gras
er komen oude geluiden uit het huis
er is oud licht in de lucht
dit gebeurt hier: een tuin in de avond
en wat je niet hoort en niet ziet — de plekken
waar we kuilen groeven en
die huilend dichtgooiden
ik vertel dit omdat ik niet alleen wil zijn
voordat ik het ben

De opsomming alleen al, zegt hij: “‘Er staat een oude tuinbank onder de appelboom, er ligt een oude voetbal in het gras’ et cetera. Een tuin in de avond. En dat gebeúrt er dus. Het is een heel raar woord in dit verband. Maar toch is dit het juiste woord: gebeurt. En dat… ja, dat ontroert me dan.”

De tuin. Die is vaak het object van zijn observaties. Na maanden in het ziekenhuis te hebben gelegen, waar ze god mag weten wat met hem hadden uitgehaald om hem weer op de been te krijgen, kwam hij weer thuis in zijn boerderij in Glimmen. Hij liep de tuin in en zag dat er niets, volstrekt niets was veranderd. Over die ervaring schreef hij een gedicht dat verscheen in zijn laatste bundel uit 2008. Het beschrijft het wezen van de dingen die er alleen maar zijn en die onverschillig zijn ten aanzien van ons. Ik zoek het gedicht op en hij draagt het zachtjes, haast prevelend voor:

Tuin

Ik zit voor het raam en zie
hoe de tuin niet is veranderd
voor haar ben ik niet weggeweest

de tuin kijkt mij recht in mijn gezicht
het is vreemd te bedenken dat zij mij
niet kent, zich mij niet herinnert

na al die tijd dat ik hier niet was
ik de tuin was vergeten, zij voor mij
niet bestond, is zij nog helemaal als toen

hoezeer ik ook van haar houd, voor mij
is zij niet gebleven, niet omdat ze op mij
wachtte is zij er, zij is er zoals ook ik er is

Niets had de tuin zich van zijn situatie aangetrokken, het maakte de tuin geen bal uit wat hem was overkomen en waar hij was. Dat is verbijsterend, vindt hij. Uit die oprechte verzuchting blijkt dat het hier om meer gaat dan een literair motief. Het is een werkelijkheidsbesef. “Wij zijn geneigd een tuin te beschouwen als iets dat er voor jou en voor mij is. Maar die tuin is er niet voor jou en mij.”

Hij wijst naar buiten, naar een stoel die in de stromende regen in het gras staat: “Die stoel, je kunt erop zitten, maar hij is er niet voor mij. Net zomin als de wereld er voor mij is. Je kunt er ontzettend veel van houden, van die wereld, maar het interesseert haar geen klap of wij er zijn. Dat is een schokkend idee. Alles wordt bedacht, ingevuld, bezield door ons. Gooi kapot die stoel, het maakt die stoel niet uit. Ik vind dat schokkend. Ons wordt opgedragen dat we goed voor die wereld moeten zorgen, dat we zuinig met de aarde moeten omgaan, maar het is allemaal alleen voor onszelf. We bezielen de dingen, we bezielen alles, maar van zichzelf hebben de dingen geen ziel.”

Dat inzicht maakt bescheiden en ook verdrietig: “Maar ik heb er ook bewondering voor dat het de aarde niets uitmaakt, of we er een grote rotzooi van maken.”

‘Ik heb ze de kop afgeslagen met een bijl’

Misschien is dit wel verbijsterend voor natuurliefhebbers om te lezen, zeg ik. We maken ons immers meer dan ooit zorgen om de conditie van deze planeet, we geven een orka in nood een naam en spenderen tienduizenden euro’s aan haar gezondheid. Kopland is lang stil. Ondertussen ruist kokend water zacht in de fluitketel en beslaat het keukenraam. Dan: “Je kunt je niet verplaatsen in een dier. Er zijn mensen die gevoel hebben voor het dierenleven, ze trekken zich met de beste bedoelingen het lot van dieren aan. Als ik een dier zie creperen, maak ik het dood. Dat heb ik weleens gedaan met een nest jonge poesjes dat verlaten was door de moeder. Ik heb ze de kop af geslagen met een bijl. Het was verschrikkelijk om te doen, maar ik kon het niet aanzien. Dat is heel antropomorf gedacht, maar die beestjes lagen daar, ze wisten van niks. Vervelend en gruwelijk om te doen, maar als ik ze daar alleen had achtergelaten, dan had ik daar last van gekregen.”

De zinloosheid van het leven

Hij maakt thee en denkt ondertussen na over die banale vraag over de zin of zinloosheid van het leven: “Wat betekent dat, een zinloos leven? Eigenlijk weet je dan niet wat je zegt. Ik vind het buitengewoon zinvol om een goede verhouding te hebben, met familie en vrienden. In mijn vak als arts heb ik ook zeker iets kunnen betekenen voor anderen, al houd ik me daar allemaal niet mee bezig. Het omgekeerde geldt trouwens ook. Als iemand voor mij wil zorgen, dan ben ik daar dankbaar voor.”

In zijn werk wordt de geluksvraag meer dan eens gesteld. ‘Geluk was een dag aan een vijver’, ‘Geluk is gevaarlijk’, ‘Geluk is een herinnering’, het zijn regels uit zijn verzen. Hij zegt: “Als ik een aantal mensen gelukkig heb gemaakt, of iets voor ze heb kunnen betekenen, vind ik dat zinvol. Maar verder… De definitie van geluk is in wezen een nonsensikale, overbodige discussie. Iedereen weet wat het is, maar precies zéggen wat het is, is moeilijk. Je kunt er eindeloos over ouwehoeren, je kunt het begrip honderd keer omdraaien, uiteindelijk is het een onzinprobleem.”

Domme pech

Hij staat op, het lopen gaat moeizaam, want hij heeft een ontstoken achillespees, een zeldzaam bijverschijnsel bij een medicijn dat hij inneemt. Verder dan de brievenbus komt hij niet. Pijnlijk? Ja. Hij heeft pech, gewoon domme pech. Dankzij de medische wetenschap leeft hij nog. Zijn hart doet het niet goed, en dan dat kortetermijngeheugen dat hem in de steek laat. Het maakt schrijven verdomd lastig “Om te schrijven moet je beschikken over een geheugen voor snelle opslag. Ik heb schrijven vaak vergeleken met het in de lucht houden van verschillende ballen: het ene moment denk je iets, dan denk je ineens aan iets anders, je bewaart het ene voor later en gaat verder met het ander. Ik schrijf nu niet meer en ik heb dat moeizaam en wel geaccepteerd. Het was niet goed genoeg meer en ik wil niet dat mensen zeggen: ‘Je kunt wel zien dat hij de oude niet meer is’. Daarbij, ik kreeg soms het gevoel dat ik mezelf herhaalde.”

Wat hem nog voldoening geeft? Proberen een boek te lezen. Vriendschappen koesteren, samen zitten, praten. Hij kijkt met voldoening naar zijn literaire productie. “Ik ben oprecht trots dat ik iets blijvends achterlaat. Van mijn wetenschappelijke werk denk ik, ach, ook mooi, maar het zal wel.”

Uitkijken naar de dood

Hij zegt het zonder omwegen: hij kijkt soms uit naar de dood: “Ik heb nu geen aangenaam leven. Ik heb een goede vrouw, lieve familie en vrienden, maar er is me zo veel afgenomen dat ik af en toe denk: van mij hoeft het niet al te lang meer te duren.”

Bang? Nee, hij heeft zo vaak op de rand van de dood geleefd met die hartproblemen, misschien wen je dan aan het vooruitzicht. “Ik heb veel geluk gehad in mijn leven, ik mag niet klagen. Veel geluk.”

Terwijl hij mijn jas haalt, kijk ik door het keukenraam naar buiten. Naar de tuin waarover hij zulke aangrijpende, inzicht in het leven biedende gedichten heeft geschreven. De tuin die mij aankijkt.