Spring naar de content

Roeimeisjes en hun gênante lichamen

Ik had vroeger drie blonde reuzenvriendinnen. Eiwitrijk, zo noemden mijn ouders ze altijd.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Meelker

Dat waren mijn roeimeisjes, met wie ik van mijn vijftiende tot mijn zeventiende zes keer in de week trainde. Ik was er maar per ongeluk tussen gevallen want ik was eigenlijk te dun en te klein. Ik werd niet ongesteld. Ik had altijd dorst. Ik had mijn tienerjaren niet op een leukere manier kunnen doorbrengen.

Ik heb nooit meer zulke atypische meisjes ontmoet als die roeimeisjes. Gemiddeld zo’n tachtig kilo zwaar en langer dan een meter tachtig, altijd een koek – ontbijt, eier, noten, met een beetje geluk besmeerd met appelstroop – binnen handbereik. Ze hadden harde handen vol eelt en blaren. Het waren meisjes bij wie het lichaam voor alles ging. Want meer dan bij andere sporten is bij roeien het verhogen van de pijngrens en de longinhoud, boven techniek, de uitdaging.

Dat is te wijten aan de wedstrijdafstand. Een race van tweeduizend meter, zoals de Nederlandse Olympische sporters die donderdag beleven, is een afstand uitgevonden door de duivel. Ik heb het nog eens opgezocht: roeien is een van de weinige sporten die zowel een aerobe als een anaerobe strijd is. Dat betekent dat je zowel met je zuurstoftoevoer als je tolerantie voor verzuren moet dealen.

Het begint al met een sprint van ongeveer 250 meter om op tempo te komen, vanuit volledige stilstand. Na veertig seconden begint er al een zekere wanhoop in je lichaam te ontstaan, een misselijke moeheid die suggereert: dit gaat nooit lukken. Alleen het feit dat je weet dat je het al eerder eens is gelukt maakt dat je doorgaat.

Dan zit er ongeveer vijftienhonderd meter lang niets anders op dan gewoon doorpakken. Maar langzamerhand begint de pijn te komen. Je keel begint te schuren en je gaat een bloedsmaak proeven: geknapte longblaasjes. Op dat punt verandert de inspanning naar anaeroob: hoe lang kun je de zich almaar opbouwende waardes van melkzuur in je spieren nog uitstaan, dát is de nieuwe uitdaging.

Deze verandering veroorzaakt een pijnfestijn, dat altijd gecombineerd gaat met een gekmakend gevoel dat je toch nog niet genoeg doet. “Als je nog kunt denken dat je dood gaat, doe je iets niet goed,” zei mijn coach altijd. Die pijn is volgens de fysiologie te wijten aan de belachelijke hoeveelheden melkzuur in je bloed. Het weekblad Time omschreef het ooit zo: You are in never-never land. You wish you were dead, and you are afraid you won’t be.

Tel daarbij op dat het een van de weinige sporten is waar je met je rug naar de finishlijn zit en je hebt een onzekere hel voor jezelf geschapen. Langs de kant fietst je coach – helemaal niet hard – en schreeuwt overdreven simpele dingen als: “Op de benen!” – in het geval je vergeten bent dat die je belangrijkste instrument vormen.

Om dat lichaam zover te krijgen leefden we een vrijwillig strafkamp. Ik zat op mijn verjaardag met alle plezier in een stinkende kinderboerderij op Schiermonnikoog om in de omgeving te hardlopen. We roeiden met de ijspegels aan de riemen en huilden in de kleedkamer van de stekende pijn als onze handen weer opwarmden.

Met lede ogen keken wij naar de aftakeling van onze lichamen. Maar het was ook allemaal heel grappig. Er ontstond een vrolijke vertwijfeling over onze gênante lichamen. We konden gieren van het lachen als een van ons met gebalde vuist, om haar eelthanden te verbergen, een kauwgompje aannam van een leuke jongen. Giechelend prezen we elkaars blaren en belachelijk gespierde buiken.

Ik heb nooit meer zulke grappige no-nonsense meisjes ontmoet. Het pure afzien doordat je je lichaam zo afmat, het zó tot het uiterste gaan, dat maakt op een of andere manier dat je ook je tegenstander gewoon mág. Op mijn zeventiende was een lange douche met mijn roeimeisjes het leukste wat ik kon verzinnen om te doen.

En je krijgt er in ieder geval een goede kont van. In die kleedkamer liepen benen rond met op elke kuit een zwarte wond veroorzaakt door het uiteinde van de slidings, platte vierkante buiken met prachtige ronde billen eronder. Stuk voor stuk.

Je doet het allemaal voor die ene perfecte haal. Wanneer iedereen tegelijk het blad in het water zet, tják, tegelijk op de benen gaat staan en dan na het krachtig bijhalen van de armen tegelijkertijd de riemen weer uit het water draait. Een soort hol geluid van riemen die met een bevredigende klóenk weer in hun dollen vallen. En dan, als je geluk hebt, dan trekt de boot je een stukje mee. Hij stuwt je een eindje, glijdt als vanzelf onder jou en je bankje door naar voren. Zo’n haal, die maakt intens gelukkig.