Duokantoor wordt reclamezuil voor Rijksmuseum
Gebouwen die bijna niemand mooi vindt zijn er genoeg. Maar hoe komen ze er? En kan er nog wat aan gedaan worden? Architect Marjolein van Eig zoekt het uit en stelt verbeteringen voor. Deze week duokantoor Peper en Zout in Amsterdam.
Weet u wat neo-ocularisme is? Het betekent dat je je voortdurend stoort aan goedbedoelde creaties van architecten en ontwerpers in je omgeving. Wat je maar tegenkomt, wandelend door de stad, wachtend op de metro of bij het vullen van de zoveelste design waterkoker. Dat je je afvraagt: wie heeft dit kunnen verzinnen?
Het woord is uitgevonden door Gerrit Komrij. Hij had er veel last van, want hij schreef er in 1983 een heel boek over: Het boze oog. Mikpunt is de architect, zijn wancreaties en het bijbehorende taalgebruik. Goed voer voor het lelijke eendje van deze week: het duokantoor Peper en Zout aan de Weteringschans in Amsterdam, van architect F.J. van Gool. Komrij maakte er in zijn boek korte metten mee. Hij liet zien hoe de architect met zijn taalgebruik twee kale kantoren probeerde op te blazen tot een artistiek meesterwerk.
Vage uitspraken
De gebouwen hebben indertijd een hoop om de oren gekregen, en het is makkelijk om met Komrij mee te lachen. Van Gool wordt geciteerd met uitspraken als een ‘solo van 312 ramen, zoals mijn karakter’, of, het ‘praten van de gebouwen met de overkant’. Dat zijn inderdaad fijne prooien. Als architect heb je de taal wel nodig om een gebouw uit te leggen. Daarmee wordt het geen goed gebouw, maar het maakt, naast tekeningen, duidelijk wat je bedoelingen zijn. Dan ontkom je soms niet aan vage uitspraken als ‘abstractie van de omgeving’ of ‘dieptewerking van het materiaal’. Tja.
De locatie van Peper en Zout is prachtig: in het centrum van Amsterdam, ruim in het groen tussen het negentiende-eeuwse sjiek van de Weteringschans en tegenover het Rijksmuseum. Het vergt veel studie en aandacht om hier iets te maken dat past. Maar wat past hier eigenlijk? Dat weet bijna niemand. Sinds het modernisme zijn architecten op zoek naar de juiste balans tussen historie, heden en toekomst. Dat is moeilijk. Een gebouw is al snel te abstract, te historiserend, te modern, te bruut, te suikertaart, te Miami Vice, te mooi. Of toch precies goed? De tijd zal het leren.
Monotoon liedje
De tijd leert dat Peper en Zout de architectuurgeschiedenis waarschijnlijk niet zal overleven. Te kaal. Na 34 jaar zingen de 312 ramen nog altijd dat monotone liedje, zonder tweede stem of verrassende baslijn; de tijd heeft er weinig aan toegevoegd.
De plek is natuurlijk populair. De eigenaar zal zich niet genoodzaakt voelen de panden op te knappen, er is vast wel een huurder te vinden. En wellicht zijn er ook wel stadsbewoners gehecht geraakt aan de tweeling, ‘juist omdat ze zo lelijk zijn’ of ‘omdat ze zich niet anders voordoen dan ze zijn’. Dit soort uitspraken kan ik mij voorstellen.
Hoe kan het beter?
Nu goed, ik ga er maar even van uit dat het merendeel van de mensen zich nog steeds ergert. Het wordt tijd dat de ramen een toontje lager gaan zingen, zo vlakbij dat bejubelde Rijksmuseum. Wat te doen? Dat valt nog niet mee. Ik heb veel geprobeerd, van klassieke opbouw met plint, midden en kroon tot een zebrapatroon dat in zwart de ramen opneemt en in wit de borstweringen. Het wordt er niet beter van. Wellicht is het een idee als het Rijksmuseum de gevel van de panden in bruikleen krijgt. Dan kan het die gebruiken als introductie tot het museum en beschilderen met de Bocht van Berchkheyde. Het effect is even simpel als doeltreffend: reclame voor het museum én fascinerende gevels, waarvan je in eerste instantie niet doorhebt naar wat voor droste-effect je eigenlijk kijkt.
Heeft u een suggestie voor een lelijk gebouw op een belangrijke plek in de stad? Laat het ons weten.