Spring naar de content

Een lesje politiek-watchen van HJA Hofland uit ’77

Dinsdag overleed journalist, columnist en schrijver H.J.A. (Henk) Hofland op 88-jarige leeftijd. De nestor van de vaderlandse journalistiek schreef in de bloei van zijn carrière columns voor weekblad de Haagse Post en het latere fusieblad HP/De Tijd. In oktober 1977 verkeerde de Nederlandse crisis. Kabinet-Den Uyl was demissionair en de formatie van kabinet-Van Agt I was in volle gang. Hofland schreef daarover de column Hadjememaar. Opdat wij er, vier decennia later, lering uit kunnen trekken.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: De Redactie

‘Iedere kabinetsformatie is in Nederland vanouds een gelegenheid voor de burgerij om zich een paar weken over te geven aan politieke beschouwingen op de manier van Hadjememaar. Dat ligt in het wezen van onze verhoudingen: nergens in een westerse democratie is de opgewekte absoluutheid van de taal der politieke leiders in de verkiezingscampagne zo ver verwijderd van de praktijk die na de verkiezingsdatum volgt: het traag geworstel om het compromis waarin de beginselen de bakens zijn die zich steeds verder verwijderen. Dat wordt de kiezers nooit goed begrepen, en de politici hebben zich daar nooit veel om bekommerd. Maar deze keer wordt het overdreven.

‘De’ politiek is na bijna negen maanden van crisis, verkiezingen, formatie, breuken, nog meer crisis en weer formatie met breuk, een bestanddeel van het dagelijks leven dat men niet meer kan gebruiken, eruit weg wil hebben, en voornamelijk nog die bekende minachting oproept die kenbaar gemaakt wordt in uitdrukkingen als ‘het vechten om de vette banen’, en ‘over de rug van het volk naar de Tweede Kamer’.

Van dezelfde orde zijn het luidruchtig verlangen naar een ‘nationaal kabinet’ en het denkbeeld om nieuwe verkiezingen te houden. Een nationaal kabinet verlamt zichzelf, doordat het in zich alle tegenstellingen verenigt, die bij een coalitie enigszins buiten de deur kunnen worden gehouden. (Dat is de uiteindelijk bedoeling van de zin van een coalitie). En nieuwe verkiezingen zijn een belediging aan het adres van de burgerij die zich zelden zo duidelijk heeft uitgesproken als op 25 mei. De opkomst van Hadjememaar, het nationale kabinet en nieuwe verkiezingen zijn allemaal symptomen van dezelfde zeurende kwaal.

Het zou fijn zijn als de heer Van Agt van alles de schuld konden geven – een bijna religieuze eenvoud die doet denken aan de tijd waarin Stalin nog leefde, want dat was de man die toen het leeuwendeel van onze politieke misère moest torsen. Van Agt is dan ook iemand die altijd de aandacht van de hoofdzaken afleidt en misschien is dat wel de kern van de rol die hij speelt. Telkens weer komt die achterneef van Hamlet om de hoek met de mededeling dat hij overweegt, zichzelf te doorsteken – het was zomer 1976 al precies hetzelfde als dit najaar – en telkens weer ziet hij ervan af. Het is een variété van een grote consistentie, er is geen uitzicht op een karakterologische ommezwaai, en daarom zou het voor iedereen verreweg het beste zijn als hij de politiek verliet om gewoon weer hoogleraar in Nijmegen te worden, zoals ik op 2 januari van dit jaar al schreef.

Het is inderdaad een vraagstuk, maar beslissend is het niet, zoals een persoon nooit beslissend is in de Nederlandse politiek, dat wil zeggen nooit zo dominerend dat hij min of meer op eigen houtje de koers kan aangeven van de groep die hem voorop laat lopen.

Ziet men dit eenmaal in en is men bereid, daaruit ook minder voor de hand liggende gevolgtrekkingen te maken, dan is men misschien ontvankelijk voor een heel andere oplossing. Als immers de grote partijen zo onschatbaar veel belangrijker zijn dan hun min of meer toevallige aanvoerders, dan zou het mogelijk moeten zijn, de leiding te vervangen zonder dat dit meteen wanhopige situaties veroorzaakt.

De praktijk bewijst het trouwens: er zit ook wat het personeelsbeleid betreft, veel meer beweging in de politiek dan men wel eens wil geloven. Vorig jaar hebben bijvoorbeeld de drie grote christelijke partijen, waaraan het eeuwig leven beschoren leek, hun drie gevestigde aanvoerders ingeruild voor één volstrekt ongevestigde. D’66 zag dezelfde tijd zijn hele leiderschap verloren gaan, en mocht daarna met een nieuwe aanvoerder een wedergeboorte beleven.

Men ziet nu, dat na negen maanden van crisis, verkiezingen en formaties, het zittende leiderschap der drie partners sporen van zware slijtage begint te vertonen. De heren zijn in hoge mate op elkaar uitgekeken, het met elkaar verkeren binnen vier muren is op sommige dagen zelfs een vrijwel onduldbare opgave. Het kan bovendien niets anders of het formatiewerk heeft de blik der betrokkenen beperkt; het is een team dat nog maar weinig heeft van het relatief frisse groepje dat een half jaar geleden voor het eerst de koppen bij elkaar stak.

En wat ligt er dan meer voor de hand dan dat zij het hele voorste echelon eens vervangen. Niet voorgoed, maar om impasses op te lossen die kennelijk op oneigenlijke manier veroorzaakt door personen, en om die personen de gelegenheid te geven, de blik weer eens te verruimen.

Een onmiskenbaar voordeel is bovendien dat de verkiezingsuitslag geen geweld wordt aangedaan. De partijen blijven gewoon met elkaar praten, en de beginselen worden niet meer of minder mishandeld dan anders het geval zou zijn geweest. Maar misschien gaat het wat beter en vlugger.

’t Is een oplossing die me van invloedrijke socialistische zijde bereikte, en zoals ieder grapje heeft ook dit een diepe grond van waarheid, maar het vraagstuk van deze formatie is een ander. Het wordt niet speciaal veroorzaakt door de particuliere eigenaardigheden der voorlieden maar vooral door het feit dat ze onder de nu heersende omstandigheden de enigen zijn die als leiders kunnen optreden. Het is bekend dat bij definitief vertrek van de heer Van Agt binnen het CDA een onbecijferbaar kabaal zou losbarsten, dat aan deze vereniging veel overtuigingskracht zou ontnemen. De exercities van Van Agt zijn de christen-democraten tot voordeel, want de benemen het uitzicht op ideologische tegenstellingen en persoonlijke vijandschappen.

Maar ook in de PvdA is het nog niet vrolijk gesteld: de intern-socialistische tegenstellingen zijn tenminste even scherp als de intern-christelijke, al is de inhoud ervan totaal anders.

Door inwendige conflicten bij elk der grote partners duurt deze formatie tot dol wordens toe; door inwendige zwakte blijven ze op elkaar aangewezen. Het is doorgaan of bezwijken. Bij de vorming van een nieuw kabinet zal dat dilemma weliswaar wat dat op de achtergrond raken, maar principieel komt daarmee in de situatie natuurlijk geen enkele verandering.’