Spring naar de content

‘Waar is het graf van mijn kindje?’

Tijdens de val van Srebrenica in 1995 werden op de Dutchbatbasis de lichamen van minstens vijf volwassenen en twee baby’s in een grote kuil gelegd. Waar precies weet niemand meer. Nabestaanden en oud-soldaten eisen opheldering van de Nederlandse Staat. ‘Ik denk steeds vaker aan mijn verloren kind.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Eldin Hadzovic en Zvezdana Vukojevic

‘De verpleegster zei dat ze dood geboren was. De navelstreng zat om haar hals, waardoor ze is gestikt. Ik was ontroostbaar, maar zo zwak dat ik niet eens kon rouwen. Ik ben buiten bewustzijn geraakt,” vertelt de Bosnische moslima Hava Muhic. Even later kwamen twee Nederlandse soldaten binnen met een kartonnen doos. “Ze namen de baby mee en zeiden dat ze haar zouden begraven. Ik kreeg haar niet eens te zien.”

Een half uur nadat Muhic, dan 24, is bevallen van een doodgeboren meisje, wordt ze door Dutchbatters van hun basis gestuurd. Bloedend wordt ze op een vrachtauto gezet en naar veilig gebied gebracht. Het is 11 juli 1995. De enclave Srebrenica wordt ingenomen door Bosnisch-Servische troepen onder leiding van generaal Ratko Mladic. De moslimvrouwen worden van de mannen gescheiden. Naar schatting achtduizend moslimmannen worden vermoord en in massagraven gegooid. Om ontdekking te voorkomen van deze oorlogsmisdaad – die door het Joegoslaviëtribunaal en het Internationaal Strafhof wordt bestempeld als genocide – graven de Serviërs de lichamen later op om ze verspreid door heel Bosnië in andere graven te leggen.

Ook Dutchbat graaft een massagraf. Want Muhics dochtertje is niet de enige die op de Nederlandse basis in Potocari bij Srebrenica ligt begraven, zegt oud-Dutchbatter Dave Maat (nu 35). Maat heeft aan zijn ervaringen in Srebrenica het posttraumatisch stresssyndroom overgehouden en spande bij zijn pogingen om de schade op Defensie te verhalen een zogeheten WOB-procedure aan (Wet Openbaarheid van Bestuur). Als ‘bijvangst’ kreeg hij mutatierapporten en een feitenrelaas in handen, waarin acht anonieme militairen vertellen dat er op de basis in Potocari mensen in een massagraf zijn begraven.


Als Maat in 2009 van zijn oud-collega Adje Anakotta hoort dat mensen in Bosnië op zoek zijn naar informatie over het graf, stelt hij direct al zijn documenten tot hun beschikking. Uit de stukken blijkt dat er vijf tot negen volwassenen op de basis zijn begraven. Officieel wordt melding gemaakt van één baby, maar er zijn aanwijzingen dat het er in werkelijkheid twee of zelfs drie zijn.

Het massagraf is destijds afgezet met rood-wit lint en gemarkeerd met een houten bord, waarop met een zwarte viltstift de namen van de doden stonden geschreven. Maar de locatie van het graf staat niet in de stukken, en ook een overzicht van alle overledenen ontbreekt. Een van de lichamen is geïdentificeerd als Behara Delilovic, een 70-jarige vrouw. Verder zouden er twee mannen van 70 en 75 jaar liggen, een 20-jarige vrouw, en een jongetje dat werd geboren en overleed op 13 juli 1995. Een pijnlijk detail uit het mutatierapport: terwijl de massamoord rond Srebrenica in volle gang is, maakt een militair melding van het verlies van 300 Duitse mark.

Om te achterhalen waar het graf precies ligt, dient Maat opnieuw een WOB-verzoek in. Defensie laat hem een jaar wachten op een afwijzing. “Als het vermoeden bestaat dat er ergens veteranen liggen uit de Tweede Wereldoorlog, wordt alles uit de kast gehaaldd om ze te vinden,” zegt Maat. “Nu het om vermiste Bosniërs gaat die door ons zijn begraven, gebeurt er helemaal niets. Sterker nog: er raken steeds documenten zoek. Er worden allerlei zetten gedaan waarvan ik denk: als ik zoiets zou doen, was ik al honderd keer ontslagen, maar hooggeplaatste mensen bij Defensie komen ermee weg. Daar staan geen sancties op. Het doet me denken aan de verdwenen fotorolletjes uit Srebrenica. Ik heb er geen goed gevoel over.”


Dave Maat is negentien als hij met ongeveer zeshonderd Nederlandse militairen onder de vlag van de Verenigde Naties de ‘veilige zone’ Srebrenica gaat beveiligen. “We gingen naar Bosnië om mensen te helpen. Niet om te vechten. Dat vond ik een mooi idee. Maar we zaten samen met de bevolking op de Titanic. Het enige dat we konden doen, was schuiven met het meubilair.”

Ook boordschutter Joeri Eggink (22) arriveert vol goede moed in Bosnië. In de maagdelijke sneeuw treft hij een oorlogsgebied aan. Mensen zitten in kapotgeschoten huizen zonder voorgevel of zonder dak. Ze scharrelen rond op zoek naar eten en stookhout om zichzelf warm te houden. Al de eerste week wordt Eggink beschoten. “Door wie wist je niet. Maar de kogels sloegen precies een meter van je af in de grond. Dat is gewoon pesten.” Amper twee weken later heeft Eggink zijn conclusie getrokken. “Je kan niets voor die mensen doen. En dit gaan we nooit redden.”

Adje Anakotta (24) droomt ervan om bij de luchtmobiele brigade te komen, maar wordt uitgezonden als gewondenverzorger. Zijn vader, een trotse KNIL-militair, maakt zich zorgen. “Dat je als VN-militair op een humanitaire missie tussen twee strijdende partijen in zat, maakte hem angstig. Hij dacht dat je weinig kon uitrichten als het conflict losbarstte. Mijn vader kreeg gelijk.”

Srebrenica is in april 1993 door de VN tot veilig gebied verklaard. De enclave in Bosnië-Herzegovina – dat zich een jaar eerder heeft losgemaakt uit de republiek Joegoslavië en daarna het toneel is geworden van elkaar bevechtende etnische groepen – wordt bevolkt door ruim 50.000 Bosnische moslims, die op de vlucht zijn voor het oorlogsgeweld. De Nederlandse blauwhelmen moeten een Servische aanval op de enclave zien af te wenden. Ze zijn zeer licht bewapend en doen weinig meer dan patrouilles lopen. Observeren en rapporteren is het devies. Verder moet Dutchbat ervoor zorgen dat er geen Serviërs de enclave binnenkomen en er geen moslims uitgaan. Eggink: “We moesten de moslims ontwapenen. In de winter ging dat nog wel, want toen lag de oorlog praktisch stil. In het voorjaar voerden de Serviërs de druk weer op en was het ontwapenen van moslims geen haalbare kaart meer.”


Als begin 1992 de oorlog uitbreekt, is Hava Muhic 21 jaar. Ze woont vlak bij Srebrenica met haar tweejarige zoontje Aldin en haar man Hajrudin, die meubelmaker is. Als het geweld losbarst, vlucht het gezin de bossen in. Daar leven ze een maand of zes in een provisorisch onderkomen, maar als het te koud wordt, gaan ze terug naar Srebrenica, dat in het voorjaar door de VN tot ‘veilige zone’ wordt verklaard voor Bosnische moslims. “De meeste mensen uit de omliggende dorpen waren Servisch, en we werden van elkaar gescheiden.”

De leefomstandigheden verslechteren snel. Er is geen voedsel, water of elektriciteit, en geleidelijk aan komen steeds meer moslims naar Srebrenica. Muhic vlucht naar een schoolgebouw in de stad, waar ze met haar zoontje, haar man, zijn broer en hun vader één kamer deelt. ‘s Nachts trekken de mannen Servisch gebied in, soms wel twintig kilometer diep, om aardappelen te stelen. “Het was natuurlijk niet de bedoeling, maar eind 1994 raakte ik zwanger,” zegt Muhic. “We gingen ervan uit dat de oorlog snel voorbij zou zijn. En we werden toch beschermd door VN-troepen? Dat dachten we toen tenminste.”

Begin maart nemen de spanningen in het gebied toe. De Serviërs weren de Dutchbatters uit hun gebied en laten voedseltransporten maar mondjesmaat door. De moslims beginnen de Dutchbatters te treiteren, volgens Eggink. “Ze probeerden de Serviërs op allerlei manieren te provoceren, zodat wij moesten ingrijpen. Zoals Karremans al zei: ‘No good guys, no bad guys.’ Ze deden niet voor elkaar onder.”

De Dutchbatters gedragen zich trouwens ook niet allemaal even voorbeeldig. Om geen last te heben van bedelende kinderen, maken ze T-shirts met ‘nema bonbon’ erop, ‘geen snoepjes’, en ze kalken teksten op de muren van de basis als ‘No teeth? A mustache? Smell like shit? Bosnian girl!’


Een jongeman die zijn overleden vader in zijn armen naar huis draagt, wordt om onduidelijke redenen door Nederlandse blauwhelmen bij de poort bespuugd, vertelt Adje Anakotta. Hij staat zelf op een dag op wacht vlak bij de plek waar Dutchbat het huisvuil dumpt. Vier kinderen zoeken naar iets bruikbaars. Het is verboden om zich op VN-terrein te bevinden, en bovendien bevinden de kinderen zich midden in het schootsveld van de Serviërs. Anakotta waarschuwt de kinderen herhaaldelijk. Ze luisteren niet. Plotseling loopt Anakotta’s sergeant op de kinderen af, trekt ineens een Glock 9 millimeter, laadt hem door en richt op de kinderen. “Hij begon keihard te schreeuwen en zwaaide met die Glock in het rond. Die kindertjes raakten helemaal in paniek,” vertelt Anakotta. “Vooral een meisje met blonde krulletjes; haar blik kan ik me goed herinneren.

“Ik riep: ‘Sergeant! Wat bent u aan het doen? Dit mogen wij niet doen!’ ‘Hou je mond dicht! Ik weet wat ik doe!’ Hij bleef maar schelden. De kinderen liepen huilend weg. Later zag ik dat hij míjn Glock had gebruikt om die kinderen mee te bedreigen.”

Op een dag gaat Hava Muhic met haar man mee aardappels stelen. Ze lopen de hele nacht. “Plotseling hoorde ik schoten. Ik denk niet dat de Serviërs ons hadden gezien, maar ik was doodsbang. Daarna ben ik niet meer meegegaan.” Op een gegeven moment blokkeren de Serviërs de voedseltransporten helemaal. “Er was geen eten, geen groente, geen fruit, geen vitaminen en geen medicijnen. Niets wat ik nodig had tijdens mijn zwangerschap. Als ik geluk had, at ik één maaltijd per dag, een soort puree die we van graan maakten. Dat was eigenlijk veevoer.”


Om vijf uur ‘s ochtends wordt Dave Maat gewekt door een collega. “De pleuris is uitgebroken! De Serviërs schieten met luchtdoelgeschut!” Luchtdoelgeschut wordt normaliter gebruikt om vliegtuigen uit de lucht te halen, maar nu schieten de Serviërs ermee op moslimstellingen. Als later de zon opkomt, is het plotseling angstvallig stil. Dan komt het bericht dat de Nederlandse observatiepost Foxtrot is gevallen, en dat er met zwaar geschut zoals houwitzers op de enclave en de vluchtelingen wordt gevuurd. Vanaf dat moment raakt Maat elk besef van tijd kwijt; hij weet niet meer of alles nu één, twee of vijf dagen duurde. “Ik heb nog nooit zoveel adrenaline in mijn lichaam gehad. Ik dacht dat mijn laatste uur geslagen had.”

Boordschutter Joeri Eggink zit datzelfde moment in een pantservoertuig in Srebrenica. Slechts vijftig man moeten met zes pantservoertuigen de duizenden oprukkende Serviërs zien tegen zien te houden. “Zelfmoord,” zegt Eggink. “Een maand eerder sloeg mijn mitrailleur al eens vast. We hadden niet alleen veel te weinig materieel, het was ook nog eens troep.” In de loop van de dag verzamelt zich een grote groep zeer agressieve, bewapende moslimstrijders op het marktplein, volgens Eggink. “Ze dreigden ons kapot te schieten als we ons terugtrokken. Ze wilden dat we samen met hen tegen de Serviërs gingen vechten.”

De hoogzwangere Muhic staat ook op het marktplein. “We konden niet in Srebrenica blijven vanwege de oprukkende Serviërs. Mensen raakten in paniek, en ik kon elk moment gaan bevallen.” Als de avond valt, trekken de strijders weg. Rond een uur of twee ‘s nachts krijgt Muhic weeën. “De stad was al omsingeld en het Servische leger kwam snel dichterbij. Ik was verdwaald; ik had mijn zoontje van drie bij me, maar niets van de spullen die ik nodig had voor de baby.”


De vluchtelingen gaan massaal op weg naar de Dutchbatbasis in Potocari, in de hoop op bescherming. Ook Muhic en haar man. Het is de laatste keer dat ze hem ziet. “Ik herinner het me nog goed: de appels in boomgaarden waren nog groen en zuur, maar er was niets anders te eten. Mijn man plukte er een paar en gaf ze aan mij. ‘Pas goed op jezelf en ons kind,’ zei hij. Ik wist niet dat dit de laatste woorden waren die ik ooit van hem zou horen.”

Net als zoveel mannen probeert Muhic’ echtgenoot, samen met zijn twee broers en hun vader, door de Servische blokkade te breken en via het bos te ontkomen. Tevergeefs. “Ik heb bericht gekregen dat ze een gedeelte van zijn skelet hebben gevonden – ongeveer eenderde – maar hij is nog niet begraven. Ik wil wachten tot zijn skelet compleet is.” De resten van zijn vader en een broer zijn gevonden, geïdentificeerd en begraven; die van de andere broer van haar man zijn nog altijd zoek.

Die nacht wordt Srebrenica gebombardeerd door de Serviërs. Eggink en zijn collega’s wachten onder pantser de ochtend af. Van een huis naast een van de tanks blijkt niets meer over. De stad Srebrenica is praktisch verlaten.

Ineens ziet Eggink duizenden Serviërs te voet de bergen afkomen: “Het leek wel een vloedgolf.” Eggink ziet ook een man van een jaar of zeventig met een oud jachtgeweer voor zijn huis staan. “Hij weigerde zijn huis te verlaten. Hij ging vechten en wilde onder geen bedwing met ons meekomen naar onze basis. We reden verder en de Serviërs zaten vlak achter ons. Ik hoorde twee schoten en iemand gillen. Dan weet je: die oude man leeft niet meer.”


Diezelfde nacht gaat Eggink voor het eerst helpen in een fabriekshal op het Dutchbatterrein, waar duizenden ontredderde en soms gewonde mensen een veilig heenkomen hebben gezocht. “Een gaat er dood van uitputting, anderen willen niet meer leven, en iedereen was verschrikkelijk bang voor wat de Serviërs zouden gaan doen.” Eggink blijft maar water uitdelen. Vooral aan de bejaarden, maar hij ziet dat jongere mensen het water van hen afpakken. Een vrouw pakt hem vast. “Ze duwde me een baby in de armen. Mijn ‘moslims’ was niet zo goed, maar ik kon uit haar gebaren opmaken dat ze niet wilde dat haar baby in deze wereld zou opgroeien.”

Er wordt een dokter bij gehaald, die zegt dat het kind niet meer leeft. Verdwaasd loopt Eggink met een dode baby in zijn armen door de hal. Iemand wijst hem welke kant hij op moet. “Maar omdat ik de baby vasthield, kreeg ik een zware deur waar ik doorheen moest niet open. Een collega moest me helpen.”

Eenmaal buiten ziet Eggink een ‘gigantisch gat’. Volgens een briefwisseling tussen Dutchbatters die HP/De Tijd heeft mogen inzien, had het gat een lengte van 25 meter. “Het was met een bulldozer gegraven. Ik ben 1 meter 80, maar ik kon er makkelijk in staan. Het was tussen de twee en drie meter diep. Er lagen al een paar lijken in.” Eggink staat aan de rand van het graf en wil de baby niet een paar meter naar beneden laten vallen. Hij kruipt voorzichtig het graf in, zoekt een hoekje om de baby te begraven. “Wat er daarna is gebeurd, weet ik niet meer. Ik was de weg kwijt.”

Dutchbat laat geen vluchtelingen toe op de basis, maar de hoogzwangere Muhic probeert al te lang haar kind binnen te houden en kan de barenspijn niet langer verdragen.


“Breng me ergens heen, maakt me niet uit waar. Ik hou het niet meer uit,” zegt ze in het donker tegen haar schoonmoeder en haar nicht, die haar ondersteunen terwijl ze haar naar de hoofdpoort van de basis brengen. “De soldaten hielden ons tegen. Ik verstond geen woord van wat ze zeiden, maar we begrepen wel dat we niet naar binnen mochten. Ik gebaarde dat ik op het punt stond te bevallen, en ik liet mijn dikke buik zien. Toen mocht ik toch naar binnen, zonder mijn nicht en mijn schoonmoeder. Zonder hulp moest ik lopend de ziekenboeg zien te bereiken. Uiteindelijk kon ik geen stap meer verzetten en hebben ze me er in een rolstoel naartoe gebracht, waar twee zusters klaarstonden.”

Intussen komen de Serviërs van alle kanten de enclave Srebrenica in. “We waren compleet omsingeld,” vertelt Eggink. Nadat hij een paar uur op wacht heeft gestaan, gaat Eggink terug naar het kamp in Potocari. “Daar dromden 40.000 moslims op een weg tegen elkaar aan, ze wilden naar voren. Ze waren in paniek, schreeuwden en huilden. Je hebt het vast wel op tv gezien; veel lawaai en heisa, geen enkele structuur. Op dat moment kwamen de Serviërs aan met bussen en honden. Zij gingen de mensenmassa wel even in bedwang houden. Die honden waren geen lieverdjes. Mensen die vooraan stonden, werden gebeten of gelijk geslagen en teruggeschopt als ze door de linie dreigden te breken. Een oud vrouwtje of een kind, dat maakte de Serviërs niets uit.”

Eggink assisteert bij de vorming van een VN-linie om de mensen in het gareel te houden en te zorgen dat het er ‘humaan’ aan toe gaat. “Toen wisten we al dat er bussen zouden komen en dat wij hen gingen afvoeren. Maar de moslims wilden allemaal tegelijkertijd weg. Dringen, duwen, oude mensen vertrappen… om maar als eerste in de bus te zitten.”


De Serviërs halen intussen alle moslimmannen in de weerbare leeftijd uit de menigte. Ze moeten hun paspoorten en andere papieren afgeven. Eggink vraagt aan de Serviërs wat daarvan de bedoeling is. Het antwoord klinkt hem op dat moment plausibel in de oren. “We proberen de oorlogsmisdadigers eruit te pikken. Er zijn Servische gezinnen uitgemoord door moslims uit de enclave, en de daders worden berecht. De rest wordt vrijgelaten en mag naar hun familie toe.”

Zit wat in, denkt Eggink. “Er waren ons inderdaad verhalen bekend van moslims uit de enclave die Serviërs hadden vermoord. Het leek me redelijk dat die terecht zouden staan.”

Ook bij het scheiden van de overige mannen en de vrouwen houden Dutchbatters toezicht. Dat scheiden maakte volgens het Joegoslaviëtribunaal deel uit van de genocide, waaraan Dutchbat dus in feite heeft meegewerkt. Eggink: “Dat deden we alleen om het nog een beetje menselijk te houden. Noem het naïviteit. Op dat moment geloofde ik wat de Serviërs mij vertelden.”

De Serviërs slaan de mensen letterlijk en figuurlijk de bussen in met stokken en geweerkolven, vertelt Eggink. “Later hoorden we dat de bussen met vrouwen halverwege werden tegengehouden en dat sommige vrouwen door Serviërs werden verkracht.” Als alle bussen vol zitten, worden er vrachtwagens ingezet om de vluchtelingen af te voeren.

De baby die Hava Muhic ter wereld heeft gebracht, ademt niet en wordt door twee Dutchbatters afgevoerd in een kartonnen doos. Ze zeggen dat ze de baby gaan begraven. “Een half uur na mijn bevalling hebben ze me weggestuurd. Ik was zwak, ik bloedde nog, ik wist niet waar mijn zoontje was en ik had zojuist mijn dochtertje verloren.” Muhic heeft hulp nodig. Een buurvrouw, die samen met haar twee dochters op de basis was, belooft haar bij te staan. “Ze zeiden me dat ik in de vrachtwagen moest stappen. Die zou ons naar veilig gebied brengen.”


Muhic, haar familie en de buurvrouw worden in bussen en vrachtwagens naar veilig gebied gebracht, behalve Muhic’ schoonvader, die samen met alle andere mannen van de vrouwen is gescheiden en wordt vermoord. Op dat moment weet ze niet wat er met haar zoontje Aldin is gebeurd, die ze heeft achtergelaten bij haar schoonvader, zijn grootvader dus. Later hoort ze dat Aldin van zijn opa is gescheiden en in een bus met vrouwen naar vrij gebied is gestuurd.

Na de vrachtwagenrit ziet Hava Muhic haar nicht terug. “Zonder haar zou ik het niet hebben gered.” Haar nicht is geschokt als ze Muhic van de vrachtwagen ziet komen. “Als ze een dier was geweest, hadden ze haar vast beter behandeld,” vertelt de nicht, Tima Hasanovic. “Om meteen na haar bevalling in een vrachtwagen te worden gedeporteerd… Ze was geestelijk en lichamelijk kapot; ze zat onder het bloed en vruchtwater.”

Muhic’ vader heeft geluk. De Serviërs laten een paar bussen met mannen door, om zo de andere moslimmannen zover te krijgen zich over te geven. “Mijn vader arriveerde in Tuzla en heeft mijn zoontje weten te vinden. Maar op dat moment wist ik dat niet en dacht ik dat ik iedereen kwijt was. Ik zal nooit het moment vergeten dat ik mijn vader terugzag. Hij vroeg meteen: ‘Waar is je buik? Waar is je kind?’ Voor ik instortte, kon ik nog net antwoorden: ‘Ik weet het niet. Ik ben alles kwijt.'”

Met een stel kameraden rijdt Dave Maat van een observatiepost in de omgeving terug naar Potocari, waar Dutchbat III zich gereedmaakt voor de terugreis. Wanneer hun vrachtwagen plotseling van links naar rechts slingert, wordt hem duidelijk wat er zich in Srebrenica heeft afgespeeld. “Er lag een lijk midden op de weg. En ik zag nog meer mensen liggen. Tientallen. Donkerrode bloedvlekken op het wegdek en een ongelooflijke stank. Die geur vergeet ik van mijn leven nooit meer.”


Verder leek het alsof er een vuilniswagen was leeggekiept. Overal lagen kledingstukken, tassen, allerlei andere persoonlijke bezittingen en zelfs een ijskast. Hij schraapt zijn keel. “Die sfeer… Ik kan het niet uitleggen. Alsof je in een film zit en je niet echt meemaakt wat je ziet. Alle jongens in de viertonner keken elkaar strak in de ogen. We zeiden niets, maar wisten allemaal: dit is foute boel.”

Op een gegeven moment besluit hij maar niet meer naar buiten te kijken. “Als je vanuit het noorden de enclave uit wilde breken, moest je de weg van Nova Kasaba naar Bratunac oversteken. Daar zagen we om de tien meter Serviërs in kordon op de vluchtende mensen wachten om ze later neer te kunnen maaien. Bij een Servisch checkpoint werden onze wapens afgepakt en naar een huisje gebracht. Vanuit dat huisje hoorden we schoten. Toen wist ik dat er iets verschrikkelijks aan de gang was.”

De enclave blijkt helemaal leeg. “Alle mensen waren weg, afgevoerd. Het was een spookstad. Ik voelde me enorm in de steek gelaten. We zijn gewoon genaaid.”

Eenmaal terug op het Dutchbatterrein hoort Maat de horrorverhalen van zijn kameraden. Sommigen hebben vrachtwagens vol lijken gezien. Achter een wit huis zijn mensen geëxecuteerd. Maat maakt foto’s van de bergen kleren en paspoorten die daar liggen. Hij hoort hoe mensen zichzelf in de fabriekshal met messen en scharen verwondden om maar niet van het terrein af te hoeven. Een man zou in paniek twee baby’s aan een van de Dutchbatters hebben willen geven, die hen weigerde aan te pakken. Uiteindelijk stompt de man een van de baby’s met zijn elleboog op het hoofdje. Het kindje is meteen dood. De andere baby laat hij op de grond vallen. Dan stormt hij weg en hangt zichzelf midden in de hal op. Een van de baby’s zou het hebben overleefd.


Het meest bizarre verhaal dat Maat ter ore komt, is dat een collega een dode baby uit een vuilnisbak heeft gevist. Dat zou de derde baby kunnen zijn die in het massagraf is gelegd. Op dat moment verneemt Maat voor het eerst dat dat graf bestaat. Het verbaast hem niet. “Uit hygiënisch oogpunt was het belangrijk om die mensen te begraven. Koelen was geen optie, want we hadden niet eens genoeg diesel om onze eigen omgekomen collega Raviv van Renssen te koelen.”

Diverse bronnen melden dat het graf, dat in het volle zicht van de vluchtelingen lag, waarschijnlijk is verplaatst om paniek te voorkomen.

Uit de rapporten blijkt dat het massagraf slordig was afgedekt: er stak een arm uit. Iemand weet Maat te vertellen dat er foto’s zijn gemaakt van lichamen gehuld in lakens die op een graafmachine waren gelegd voordat ze werden begraven. Een Amsterdammer maakte foto’s. Maat: “Iemand zei: ‘Dat doe je toch niet, man?!’ Hij zei: ‘Wij hebben dat toch niet gedaan? Niets om je zorgen over te maken. Dit bewijst juist dat wij hier niets mee te maken hebben gehad. Er zijn geen sporen van schotwonden.'”

Dan hangen de Dutchbatters nog ongeveer een week rond voordat ze teruggaan naar Zagreb. “We waren kapot, doodmoe en verslagen,” zegt Maat. “We hadden onze collega Raviv van Renssen verloren, er waren duizenden mensen afgevoerd, en we wisten dat er zich achter de bergen vreselijke dingen hadden afgespeeld. Dat valt met geen pen te beschrijven. Jaren later ben ik er nog mee bezig om het een plek te geven. Ik denk niet dat je dit kan uitleggen. Pas als je het zelf hebt meegemaakt, begrijp je het.”

Veertien jaar na de val van de enclave ontmoeten Dutchbatters en nabestaanden van de ongeveer achtduizend vermoorde mannen elkaar voor het eerst. Bij het herdenkingscentrum voor de slachtoffers in Potocari is een bijeenkomst georganiseerd. De vrouwen van Srebrenica willen antwoorden. Ze hebben foto’s van de vermiste mannen op hun borst gespeld. Anakotta zegt die dag de haat in hun stemmen te hebben gehoord. “Hun stemmen waren heel laag. Ze gooiden alles eruit wat hun al die jaren dwars zat: ‘Waarom hebben jullie met Mladic gedronken en gedanst? Waarom hebben jullie een onderscheiding gekregen?’ We konden onmogelijk antwoord geven op al hun vragen. ‘We zijn hier om naar jullie te luisteren,’ zei ik daarom maar.”


Eenmaal buiten wordt Anakotta aangeklampt door een vrouw. “Waar ligt mijn baby?” wil ze weten. Anakotta begrijpt niet waar ze het over heeft en roept een tolk erbij. “Ze vertelde dat haar overleden baby door een van ons was meegenomen. Dat we niet bang hoefden te zijn, want haar kindje was al overleden. Ze wilde alleen maar weten waar ze was begraven.” Anakotta, die dan zelf vader is van twee dochters, is erg aangedaan door haar verhaal. Hij belooft haar bij terugkeer in Nederland uit te zoeken wat er met de baby is gebeurd.

Samen met Dave Maat gaat hij op onderzoek uit. Maat, inmiddels student, slaat opnieuw aan het wobben. Ditmaal wil hij koste wat kost de coördinaten van het massagraf los zien te krijgen van het ministerie van Defensie, zodat de overledenen een fatsoenlijke laatste rustplaats kunnen krijgen.

Inmiddels heeft Maat de Amsterdamse militair getraceerd die een foto van het graf maakte. De foto wil hij nog niet vrijgegeven. Ook vond hij de bestuurder van de bulldozer waarmee het graf is gemaakt, maar het lukt hem niet om met hem in contact te komen.

HP/De Tijd wil deze en andere betrokken Dutchbatters graag spreken, maar de meeste willen geen contact met de pers.

Zo blijven er veel vragen onbeantwoord. Waarom zijn de namen van de overledenen nu onvindbaar, terwijl ze destijds op een bord geschreven stonden? Waarom is het graf verplaatst? De door sommige bronnen genoemde reden – paniek voorkomen onder de Bosnische moslims – is volgens de voormalige Dutchbattolk Hasan Nuhanovic niet plausibel. “De massamoord was namelijk al in volle gang. De paniek onder de lokale bevolking kon op dat moment niet groter zijn geweest.” Nuhanovic blijft bij zijn overtuiging: “Leden van de Dutchbat waren op de hoogte van de massamoord die om hen heen gaande was.”


Maat vindt het frappant dat de marechaussee alleen melding maakt van natuurlijke sterfgevallen. “Iemand die zichzelf ophangt, sterft geen natuurlijke dood.”

Mesud Mustafic is als voorzitter van de vereniging van genocideslachtoffers Drina Golf van Srebrenica betrokken geweest bij de speurtocht naar het graf op de Dutchbatbasis. Hij vraagt zich af of alle mensen in het graf officieel zijn doodverklaard door een arts. “Het lijkt erop dat de Dutchbatters dat zelf deden en de mensen dan begroeven.” Dat het massagraf tot nu toe onvindbaar is gebleven, vindt Mustafic niet zo gek. Hij vermoedt dat de resten van de mensen in het massagraf door overijverige Serviërs zijn herbegraven in een graf dat ze voor andere slachtoffers hadden gegraven.

Een andere prangende vraag is waarom de informatie over het graf op de basis niet meteen in 1995 aan de Bosnische autoriteiten is overgedragen, of later, toen er onderzoek werd gedaan naar de val van de enclave. Er waren immers mutatierapporten, debriefingsrapporten, een feitenrelaas en het NIOD-rapport waarin melding wordt gemaakt van het ‘noodgraf’, zoals Defensie het noemt.

Maat: “Als Defensie die informatie meteen in 1995 had doorgegeven, waren wij militairen niet met die vraag geconfronteerd. Nu zijn wij weer de gebeten hond, terwijl wij destijds keurig melding hebben gemaakt van het begraven van mensen.”

Een woordvoerder van het ministerie van Defensie zegt hierover: “Aan wie hadden wij die informatie dan moeten doorgeven? Het was oorlog.” Maar daarbij gaat Defensie voorbij aan het feit dat men tijdens de oorlog gewoon in contact stond met de lokale Bosnische autoriteiten, ook al vormden die een van de strijdende partijen.


Na twee jaar vruchteloos procederen om informatie werkt Maat afgelopen zomer mee aan een uitzending van het tv-programma Nieuwsuur. Daarop zegt de minister van Defensie, Hans Hillen, zijn volledige medewerking toe. “Twee weken later kreeg ik de coördinaten en foto’s van het graf.”

Maar op de aangegeven plek ligt niets. Dat Maat pas na twee jaar procederen en het inschakelen van de pers de coördinaten van het massagraf heeft gekregen, noemt de woordvoerder van Defensie ‘een droevig misverstand’. ‘”Wij wisten niet dat meneer Maat enkel op zoek was naar die locatie. Hij diende allerlei WOB-verzoeken in en begon juridische procedures. En als je eenmaal in een juridische procedure zit, moet je die weg volledig bewandelen.”

Het ministerie zegt in goed overleg met Maat te zijn over deze kwestie, maar verder niets meer voor hem te kunnen betekenen. “Wat hij wil, willen wij ook, namelijk het graf lokaliseren. Alles wat wij hebben kunnen doen, hebben we gedaan. We hebben onze archieven doorgespit en de mogelijke locatie doorgegeven. Na de val van de enclave zijn veel graven geruimd door de Bosnische Serviërs. Of dat met dit graf ook is gebeurd, is speculeren. Feit is dat op oorspronkelijke locatie nu niets meer ligt.”

Na de uitzending van Nieuwsuur meldt een militair zich bij Maat. Die zegt dat het graf zich op een andere locatie bevindt, achter de basis bij een silo, een afgelegen plek die veel minder in het zicht ligt. Met een collega heeft hij opdracht gekregen om drie of vier groene, houten kruisen te maken. Het delven van het graf (6 meter lang en 2,60 breed) en het begraven van de stoffelijke resten werd door een meerdere gedaan. De betrokken militair was daar niet bij. Ook het toedekken van het graf heeft hij niet gezien. Als hij de kruisen plaatst, is het graf al dicht. Wanneer hij op een later tijdstip langsloopt, zijn de kruisen verdwenen.


Dave Maat is met Adje Anakotta nog steeds bezig om informatie en foto’s van betrokken Dutchbatters te verzamelen. Maat vraagt hun op een kaart de vermoedelijke locatie van het graf aan te wijzen. Met die informatie wil hij binnenkort in Bosnië gaan zoeken.

Nedzad Handzic, lid van de slachtoffersvereniging Drina Golf van Srebrenica, doorzocht samen met Dutchbatters vergeefs diverse mogelijke locaties die door hen waren aangewezen. “We zochten in een cirkel van ongeveer zeshonderd meter rond de aangewezen plek, maar we hebben niets gevonden, behalve het plastic lint dat waarschijnlijk is gebruikt om het graf af te zetten.”

Niet alleen het Nederlandse ministerie van Defensie heeft steken laten vallen, vindt Handzic, ook de Bosnische instelling die belast is met het opsporen van vermiste personen, de International Commission on Missing Persons (ICMP), laat het erbij zitten. “De ICMP heeft al sinds juni 2009 informatie over dit graf, maar niemand schijnt moeite te doen om het te vinden.”

Nu de voormalige Dutchbattolk Hasan Nuhanovic eerder dit jaar voor het gerechtshof in Den Haag heeft weten te bewijzen dat de Nederlandse Staat verantwoordelijk is voor de dood van zijn familieleden, zijn Handzic en een aantal andere slachtoffers vastbesloten om ook tegen de Staat te procederen.

Hava Muhic weet al die jaren niets van de juridische strijd van Nuhanovic tegen Nederland. Ze verhuist naar het buitenland en krijgt slechts mondjesmaat informatie over het graf als ze in Bosnië op bezoek is. “Nu heb ik het gevoel dat ik de mogelijkheid van een rechtszaak moet overwegen, want ik heb het recht te weten waar de beenderen van mijn kind zijn. Mijn kind, dat van me werd weggenomen voor ik zelfs de kans kreeg haar te zien.”


Na de oorlog is Muhic naar Frankrijk gegaan. “Zoals zo veel mensen destijds deden. Ik kreeg een visum voor Slovenië en vroeg een kennis me tegen betaling naar Frankrijk te rijden.” Daar kregen haar zoon en zij asiel; inmiddels hebben ze de Franse nationaliteit.

Ze werkt als kamermeisje in een hotel en woont in een bescheiden sociale-huurwoning. “Het appartement is niet groot, maar groot genoeg voor mij. Het ergste is dat ik alleen ben. Mijn zoon studeert en woont in een andere stad. Hij komt zo veel mogelijk op bezoek, en ik heb veel vrienden die me helpen het leven wat draaglijker te maken, maar toch voel ik me vaak eenzaam. Vooral toen ik bij de psychiater liep en medicijnen slikte. Vreemd genoeg denk ik de laatste twee jaar meer aan mijn verloren kind dan daarvoor. Er was een vrouw die een half uur na mij beviel van een gezonde dochter. Zij is nu zestien. Soms droom ik dat mijn dochter leeft en volwassen is. Dan word ik wakker en huil ik.”

Dit artikel kwam tot stand met steun van Scoop, een Deense organisatie die onderzoeksjournalistiek stimuleert.