Spring naar de content
bron: de wereld van wigman

Menno Wigmans prentenboek

Arjan Peters brengt met enige regelmaat interessante boeken voor het voetlicht die niet veronachtzaamd mogen worden. Deze keer bespreekt hij het ‘schrijversprentenboek’ De wereld van Wigman, samengesteld door Kiki Coumans. Het boek geeft een blik in de nalatenschap van dichter Menno Wigman, die vijf jaar geleden overleed. ‘De beschrijving van een bibliotheek kan ontroerend zijn.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Arjan Peters

Er wordt goed gezorgd voor de nalatenschap van Menno Wigman (1966-2018), de gekwelde moderne romantische dichter die de bundel Mijn naam is Legioen (2012) besloot met de regels:

Ik wil de hemel en ik wil de straat,
 ik wil in zestigduizend hoofden ruisen
 en iedereen een tand uitslaan

 voor ik de weg van alle boeken ga
 en roemloos bij De Slegte sta’ 

Dat gedicht heb ik hem ooit in het hoofdstedelijke filiaal van het tweedehandsboekenparadijs horen reciteren, melodieus en met een tevreden lachje, want zo ver was het nog lang niet. En zo ver zal het ook voorlopig niet komen. Er verscheen een bundeling van de elf gedichten die hij schreef voor de Stichting De Eenzame Uitvaart (Ik weet niet goed tot wie ik spreek, 2018), zijn Verzamelde gedichten kwamen uit (2019), en toen vrienden en familieleden zijn smetteloze huis in de Bonairestraat in Amsterdam moesten uitruimen, troffen ze daar zoveel foto’s, dagboeken, schoolkrantjes, zelfgemaakte tijdschriftjes met namen als Nachtschade en Mort Subite, varianten, aantekeningen, en boeken vol ezelsoren en ingestoken papiertjes aan, dat werd besloten tot de uitgave van een soort Schrijversprentenboek, de reeks waar Wigman zelf zo dol op was.

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Kies een abonnement

Vriendin en vertaalster Kiki Coumans tekent voor de samenstelling van deze blik in de nalatenschap, De wereld van Wigman, en zij heeft er ook op toegezien dat een opsomming van de 800 belangrijkste boeken uit de bibliotheek (die uit 3400 boeken bestond) dit prentenboek afsluit. De rest van de titels werd verkocht of weggegeven. Langs die weg ben ik nog in bezit gekomen van een kleine Leopardi-vertaling uit Menno’s kast, die hij op de titelpagina had gesigneerd met ‘Menno Wichman’, want hij vond het een tijdje interessant te doen alsof hij familie was van Erich Wichman (1890-1929), de anti-burgerlijke kunstenaar die fascist werd.

De beschrijving van een bibliotheek kan ontroerend zijn, in de wetenschap dat de bezitter zich tussen deze inspirerende banden beschut moet hebben gevoeld. Toen Frans Kellendonk was overleden, werd zijn bibliotheek keurig beschreven in tijdschrift De Revisor. De bibliotheek van Lucebert kreeg een heel eigen boek, en dat is net zo mooi als de veilingcatalogi van Gerrit Komrij en Michaël Zeeman (wier bibliotheken in delen moesten worden geveild gezien de omvang, wat veel onthulde over hun gulzigheid).

Ook in het geval van Wigman zegt de alfabetische beschrijving van zijn bibliotheek (Baudelaire, Bouazza, Joyce & Co, Komrij, Leopold, Proust, Rimbaud, Verlaine) veel over hem zelf, want hij was een dichter wiens werk nadrukkelijk voortkwam uit dat van bewonderde voorgangers als Rilke (’s Zomers stinken alle steden, de titel van Wigmans debuut, komt bij hem vandaan), Emily Dickinson (‘De zon was mij nooit opgevallen als hij niet/ steeds onderging’ is een variant van een regel van haar), en Slauerhoff (Wigmans ‘Had je maar nooit een gedicht gezien’ komt van diens ‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’).

Met die laatste regel, uit zijn laatste bundel Slordig met geluk, begroette hij de rusteloze Nederlandse dichter als een verwante, hoewel Wigman zelf in zijn leven honkvast bleek: de verhuizing van het Noord-Hollandse Santpoort van zijn jeugd naar Amsterdam is, afgezien van een verblijf in Berlijn, de belangrijkste verplaatsing in zijn leven geweest.

De zin is zeer op Wigman van toepassing: hij was een zwoeger, werkte langzaam, leidde geen gezond leven (tabak, drugs, alcohol), had wel vriendinnen maar hield dat nooit heel lang vol, en ondanks het succes dat hij oogstte met zijn werk, was hij een meester in melancholie en klagen. Andere en slechtere dichters (neem Huub Beurskens) kregen veel grotere beurzen van het Letterenfonds (vandaar dat Wigman hem Huub Werkbeurskens doopte), honoraria waren altijd te laag, en optredens om den brode in de provincie een crime, want daar sta je dan na afloop op een winderig station, in het midden van nergens, het vriest hard en als je eindelijk thuiskomt is het café net dicht. Geen wonder dat hij hield van de filosoof Schopenhauer, en in diens De wereld als wil en voorstelling deze zin onderstreepte: ‘Niemand heeft zich ooit helemaal gelukkig gevoeld in het heden, of hij moet dronken geweest zijn.’

De pose was Wigman niet vreemd. Maar als we een blik werpen in zijn dagboeken en op zijn fascinaties (zelfmoordenaars, criminelen, gekken, verslaafden, lijken, fascisten), en hem op fotootjes zien als punkertje, drummer in de band die de Willem Kloos Groep heette, of als goedgeklede jongeman die zich voortdurend lijkt af te vragen waar de negentiende eeuw toch is gebleven, kan iedereen zich bij zijn gevoel van fundamentele misplaatstheid veel voorstellen. Iemand die poseert als zwaarmoedig romanticus kan er tegelijk eentje zijn. Erg fraai is de herinnering van criticus en vriend Rob Schouten, die Wigman ooit uitnodigde te komen logeren in zijn Franse boerderijtje: ‘Hij kwam in een driedelig pak, dat hij ondanks het aangename en ontspannende weer niet aflegde voor iets huiselijkers. Toen ik hem vroeg wat hij er allemaal van vond daar in het landelijke Noord-Frankrijk, zei hij aarzelend: het is nogal ruraal hè.’ Een antwoord dat collega-stadsdichter Baudelaire had kunnen geven. Weer heel modern, maar van eenzelfde strekking, is Wigmans regel ‘Voor mij is de natuur een kapotte tv’. In dat type actualisering van romantische Weltschmerz was hij onovertroffen. Men denke hierbij ook aan de instant evergeen ‘Ik ken de droefenis van copyrettes.’

De vorm werd vaster, het recht van spreken groter, en toen hij ten slotte net te oud was geworden om jong te sterven ging hij dood.

Op 21 december 1986, hij was toen twintig, schreef hij in Santpoort in zijn dagboek: ‘Ondertussen ben ik mijn kamer uitgevroren en naar het ouderlijk huis gevlucht. De kamer bevat geen kachel, mijn geld is opgegaan aan droeve boeken en verwoestende drank, de ruiten zijn bezaaid met vervaarlijke ijsbloemen en de atmosfeer is zo koud, dat ik mijn verzen in de lucht zou kunnen schrijven.’

Vermoedelijk was hij toen bezig met vertalingen van zijn keuze uit Les fleurs du mal van Baudelaire. Een jaar later, zie ik mijn exemplaar, 13 december 1987, kocht ik op het Amsterdamse Spui bij de jeugdige vertaler en uitgever (‘Nachtschade’ te Amsterdam) zelf het boekje De bloemen van het kwaad.

Tien jaar daarna zou hij als dichter debuteren. Toen bleek zijn pose niet gespeeld te zijn. De vorm werd vaster, het recht van spreken groter, en toen hij ten slotte net te oud was geworden om jong te sterven ging hij dood. Een schok, vooral voor iedereen die dacht dat het wel los zou lopen met die spleen en die eeuwige vermoeidheid. Hij was nog maar 51.

Het prentenboek leunt gelukkig vooral op authentieke documenten en op de stem van Wigman zelf. De enige zwakke bijdrage is die van de bevriende dichter Willem Thies, die de neiging vertoont de glasheldere Wigman te gaan uitleggen. en wel in zijn eigen parmantige en redundante bewoordingen. Eerst citeert hij ‘Had je maar nooit een gedicht gezien’, en dan oreert Thies: ‘Deze regel is ontleend aan een van de brieven van J. Slauerhoff, en die zin fungeert ook als motto bij dit gedicht: ‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien.’ – maar die regel is méér dan een verwijzing of intertekstuele referentie, die regel staat daar precies goed. De regel hóórt daar, past naadloos: inderdaad alsof twee weefsels zonder naad of markering met elkaar integreren. Het gedicht accepteert de regel, en de regel het gedicht. Zo krijgt de regel een nieuwe context, een nieuwe plek, een nieuwe gastheer, en hij is direct volkomen vertrouwd. Het lichaam stoot de ‘vreemde’ regel niet af. It blends in. De regel vormt als het ware een staaltje van poëtische logica, als de onontkoombare conclusie of slotsom of uitkomst van het voorgaande.’ De conclusie die de lezer trekt, is dat Thies kennelijk per woord betaald heeft gekregen, en daarom maar dóór is blijven tikken.

Op een zonnige zomerdag, een jaar of tien geleden, kwam ik Wigman op straat tegen, toen hij opgewekt vertelde het dichten eraan te hebben gegeven. Hij zou een cursus gaan volgen om timmerman te worden. Dat leek hem een uitkomst, iets nuttigs doen, met je handen iets degelijks in elkaar zetten. Het was een bevlieging, en in De wereld van Wigman stelt Rob Schouten vast dat er door de dichter nog geen krukje is vervaardigd.

Wat ik Menno toen had moeten zeggen, was dat hij zich met zijn vormvaste verzen vol regels die in elkaar grijpen als met een zwaluwstaartverbinding, al vijf bundels lang een zodanige vakman had betoond, dat er een doortimmerd en solide oeuvre stond om in te kunnen wonen.

Daar vinden wij nu blijvend onderdak:

‘(…) Maar langzaam, bijna heilig, stond ik op,

  gaf mijn gezicht een hand en ritste mijn
  gedachten dicht. Dit is mijn dag, wist ik.

  Hier lonkt een spiegel naar verwonderd licht.
  Daar breekt een vlinder uit. En dat ben ik
.’

De wereld van Wigman
Samengesteld door Kiki Coumans.
Uitgeverij Weideblik
160 pagina’s
€ 29,50.