Spring naar de content
bron: Pixabay

Het raam van het stadhuis, de demonstratie en het uitgehuwelijkte meisje

In de weken dat het ‘demonstreren’ als vanouds de Nederlandse straten domineert, kijkt Erdal Balci terug naar de protestactie van zijn leven. Een terugblik op de avond die zijn leven veranderde.

Gepubliceerd op:
Geschreven door: Erdal Balci

Aangezien geen mens weet heeft van de maand waarin ik ben geboren, laat staan van de exacte datum (moeder weet zich trots te herinneren dat er buiten een dikke laag sneeuw lag toen ze geboorte gaf aan mij. Op tweeduizend meter hoog in de Kaukasus lag wel zes maanden lang een dikke laag sneeuw) kan ik hier helaas geen uitsluitsel geven over de vraag of ik nog altijd zestien was of als een zeventienjarige door het leven ging op die dag van de demonstratie.

Wat ik wel weet is dat ik die avond naar de bioscoop was gegaan om de tijd te doden. Een oude film zag ik, eentje die eindigde met een scène waarin een Amerikaanse piloot van een gevechtsvliegtuig zich met grote liefde vastklampte aan de atoombom en in opperste gelukzaligheid naar beneden zoefde, op weg naar het einde van alles wat ooit mooi was. 

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Word abonnee

Na de film liep ik nog wat in de binnenstad en zag dat er een demonstratie werd gehouden bij het stadhuis. Een stuk of driehonderd jongeren van allerlei snit riepen leuzen tegen de bezuinigingsplannen van de gemeente op de budgetten van de buurthuizen. Of ik het eens was met hun actie doet er niet toe. Het gaat erom dat ik daar stond, dat de Marokkanen op een gegeven moment eieren begonnen te gooien naar de grote ramen van de zaal op de tweede verdieping waar de gemeenteraad zat te vergaderen, dat ik de neus ophaalde voor het kinderachtige gedoe met eieren gooien en inmiddels zo vol van innerlijke munitie was dat ik het metaal uit mijn zak haalde, het middelste raam als doelwit uitkoos en mijn lijf strekte voor het precieze gooiwerk.

Ik had het weliswaar koud, maar op mijn jonge borst brandde de fakkel van Furiën.

Ik wilde dat glas naar beneden halen. De knal van het ding in mijn hand op het dikke glas moest de schreeuw zijn die zich in mij had opgehoopt. Zoals de slaaf zijn waardigheid terugvindt in die paar kilometers van het rennen naar de rivier waar de honden op hem wachten, zo moest het metaal waarmee ik ging gooien op het glas belanden om mij te doen herinneren aan het onverschrokken kind dat ik ooit was geweest.  

Ik hield het ding stevig in mijn hand. Zoals een blinde al tastend een nieuw gezicht probeert te herkennen, zo zocht ik naar een uitleg van de gebeurtenissen van de laatste jaren. Ik moest er eerst zeker van zijn dat ik leefde en voelde aan dat ik in het suizen van het object naar het glas het beste bewijs daarvoor zou vinden. 

Met de mooie vleugels van de ontkenning had ik jarenlang boven de slangenkuil weten te zweven. Ik bibberde van de kou van de avonduren in mijn veel te dunne jas. Ik had het weliswaar koud, maar op mijn jonge borst brandde de fakkel van Furiën. Met dat ding in mijn hand reikte ik mijn arm tot het verste punt, hield geen seconde in en was, nu ik er aan terugdenk, als een plant die door de grond brak.

Gastarbeiders en hun kinderen hadden muren gemetseld om mij heen.

Als kind had ik in mijn moederland jongemannen voor een verlichte toekomst van hun volk zien vechten, zelf had ik niet eens voor mezelf kunnen strijden, schaamde me ervoor en was ook daarom met die actie van mij bij het stadhuis zo scherp als de lenzen van lenzenslijper Spinoza. Gastarbeiders en hun kinderen hadden muren gemetseld om mij heen, muren van onwetendheid, primitief nationalisme, religieuze controle, verachting van alles was anders was, verachting van de vrouw die gelijkheid wilde. 

Het metaal uit mijn zak kwam als de handtekening van muiterij tegen het dikke glas aan en was als een eed die ik aflegde voor het feit dat ik nooit meer zou buigen.   

Met een sensationeel geluid spatte het glas van het gemeentehuis uit elkaar. Op dat geluid volgde het gejuich van de meute daar. Toen de politie even later mij aan mijn beide armen greep en mij naar de politiewagen trok, bleven de demonstranten op veilige afstand roepen en schreeuwen.

Ik gaf mijn jas maar op, trok me uit de Wibra-stof en wist onder verwonderde blikken van de agenten in de menigte te verdwijnen. Mijn hart ging tekeer als nooit tevoren. Niet omdat ik bang was geweest voor de cel, maar omdat ik met succes een eerste daad van ontsnapping had verricht. Ik liep door de straten van Utrecht en dacht aan Meryem. Om de vijftig stappen bescheen een andere straatlantaarn de volwassen man die ik was geworden en zag ik in mijn schaduw de mooiste foto van het schavot dat ik met mijn eigen handen gereed had gemaakt voor het mooie hoofd van Meryem. Meryem, het meisje dat uitgehuwelijkt werd voor mijn ogen, het meisje dat mij om hulp had gevraagd, het meisje dat zoals een lam naar het slachthuis wordt gebracht op een regenachtige dag naar haar man in Duitsland was gereden.