Spring naar de content

4 juli 2015, een Utrechtse dag om nooit te vergeten

De stad ruist, de stad bruist.
Voor ons lopen vier Colombianen met een pruik.
De zon echoot door de straten van de stad.
Studenten zitten in de dakramen met de verveloze luiken. Fransen, Italianen, Duitsers en Vlamingen, overal Vlamingen. Vlamingen hebben hoofden die gemaakt zijn voor koerspetjes, hun oren steken er precies op de juiste manier onderuit.
De zon galmt en naast ons trekt iemand een pilsje open.
Bij twee glanzende jongens kosten Raketjes een euro. We kopen hun hele voorraad op.
Langs een rustig stukje op de route houden we halt. We eten broodjes, boterhammen, iemand haalt een zak wortels tevoorschijn.
We drinken, en we drinken, en we drinken. Water, welteverstaan.
Uit de richting van de Dom wordt lucht onze kant opgeblazen. Warme lucht, Tourlucht.
Om ons heen zitten Fransen, Italianen, Utrechters en Vlamingen, altijd en overal maar weer Vlamingen. De oudste Vlaming van het gezelschap lurkt aan een bidon. Vlamingen hebben monden die gemaakt zijn om aan bidons te lurken, met name als ze hun kunstgebit vergeten hebben.
Iedere minuut rolt het geluid van opgetogen gejuich naderbij, als een onweersbui die voorbij is voor je er erg in hebt.
Op het Ledig Erf gaat een Magnum van zijn stokje.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Frank Heinen

De stad ruist, de stad bruist.
Koelboxen worden geopend, gele truien uitgetrokken, gele tanden ontbloot en gele buiken rood.
Bij iedere Nederlander die voorbijraast dondert en bliksemt het, terwijl de zon maar blijft schijnen. We lachen, praten, schreeuwen, geeuwen, gillen, scanderen, vereren.
Af en toe slaan we collectief een renner over. Die moet in stilte over het parkoers. Het zoeven van een dicht achterwiel over asfalt dat overweegt om tot smelten over te gaan.
Biertjes worden lauw.
Een meisje vraagt: ‘Hoeveel komen er nog?’
Haar Vlaamse vriend antwoordt: ‘134.’ En daarna zegt hij: ‘Janse van Rensburg de volgende.’
De jongen heeft geen papier in de hand. Vlamingen hebben hersenpartijen die ontworpen zijn om binnen enkele minuten startlijsten uit het hoofd te leren, in een gemiddeld Vlaams geheugen passen 12.000 rennersnamen en 9.400 starttijden, maar met oefening kunnen dat er meer worden.
Overal ruikt het naar zonnebrand en hoge verwachtingen.

De stad ruist, de stad bruist.
Nog een uur tot Tom Dumoulin.
Op de Gansstraat proberen 271 mensen dezelfde foto te maken. Hij mislukt 271 keer.
Ter hoogte van de Uithof wordt een jongen uit Hardinxveld-Giesendam verliefd op het meisje van de merchanisekraam.
Onder goedkeurende blikken van de politie wordt een amateurfotograaf aan zijn selfiestick de singel ingeslingerd.
Het gerucht dat Herbert Dijkstra in gesmolten toestand is afgevoerd, blijkt onwaar.
De wereld is geel. Er wordt geel gesproken, geel gelachen, geel gezoend, geel gezeurd, geel gezopen, geel gezeverd, geel gezucht. Zelfs zakkenrollers vallen uit hun rol, zakken op de grond en rollen door het gras.

De stad ruist, de stad bruist.
In huiskamers overal ter wereld zeggen ze hetzelfde.
Utrekt. Joetrekt. Wij zijn er, wij staan er, wij zijn het.
Op een tv-scherm: Tom Dumoulin.
Vijf. Vier. Drie. Twee. Een.
De zwaarste donderbui van de dag is op komst en alle raketjes zijn op.
Als Dumoulin passeert, schreeuwen we pas als hij voorbij is, zodat de kracht van ons hysterisch gekrijs geen muur is, maar een zetje tegen zijn achterwerk.
Een oudere dame roept: ‘Ik ben een Dumoulist!’ en stort daarna ter aarde.
Zodra Tom binnen is, alle biertjes lauw geworden zijn en 400.000 man probeert te wennen aan het idee van Rohan Dennis in een gele trui, vraagt het meisje aan haar Vlaamse vriend of ze al weg kunnen.
Nee, zegt hij, Julien Simon komt zo. Hij weet dat, uit het hoofd, zoals je de hoofdsteden van de twaalf provincies kent.

De stad ruist, de stad bruist.
Na de bezemwagen lopen we stapvoets over de grachten. Geel zijn we, geel en rood en moegeschreeuwd.
Het meisje met de Vlaamse vriend loopt naast ons en mompelt: ‘Toch vond ik Dumoulin de leukste.’
De Vlaamse jongen lurkt aan een bidon, drukt het koerspetje nog wat steviger op zijn hoofd en zegt: ‘Spijtig. Maar we hebben toch maar een mooie dag gehad?’
Het meisje zegt: ‘Heerlijk!’ en je kunt horen dat ze het meent.