Spring naar de content

Feuilleton

16. Waarin Don Diks, redacteur Speciale Projecten van het landelijke dagblad De Tribune, in z’n eentje Antwerpen aandoet, opnieuw geboren wordt, en een kaarsje wil opsteken in de plaatselijke kathedraal.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

De aanbieding was te mooi om te laten lopen: twee nachten in het viersterrenhotel Koning Boudewijn, midden in het centrum van Antwerpen, voor honderd euro. Eefke, die het presentje op internet had gevonden, was er zo mogelijk nog opgetogener over dan Don, voor wie het tenslotte was bedoeld. De aanvankelijke bravoure waarmee hij had aangekondigd om er eens een paar dagen helemaal uit te gaan, alleen en in een buitenland, verdampte ogenblikkelijk toen Eefke met een zekere gretigheid begon te zoeken en snel beet had.

Er viel toen niet meer aan te ontkomen. Hoewel nauwelijks behept met reislust – de aversie tegen reizen was met het klimmen der jaren eerder toegenomen – vond hij Antwerpen een acceptabele keuze. De stad van de door Don bewonderde schrijver Willem Elsschot lag op slechts een uurtje van Eindhoven, maar toch was de entourage, wist Eefke hem te vertellen, exotisch genoeg om je in het buitenland te wanen. Dat Don drie dagen en twee nachten in zijn uppie moest doorbrengen, vervulde hem zowel met opwinding als huiver.

Don had nooit alleen gewoond, en was vrij lang op het ouderlijke nest gebleven. Dat verliet hij pas op zijn 23ste, en toen was hij meteen met Eefke gaan samenwonen. Later, als verslaggever, moest hij een enkele keer op reportage in het buitenland, maar dat waren geen succesnummers geworden. Meestal kwam Don het hotel amper uit, en steevast werd hij bezocht door vreemde virusjes waardoor hij zich gedwongen zag de reis voortijdig af te breken. Toch domineerde de opwinding toen Don op die grijze dinsdagochtend iets na negenen in zijn auto stapte en de boel thuis de boel liet.


Het afscheid deed hem denken aan de schoolreisjes van vroeger. Net als destijds zijn moeder zwaaide Eefke hem uit alsof hij een wereldreis ging maken en minstens een jaar wegbleef. Eenmaal op de snelweg richting het zuiden moest Don het nog een paar keer tegen zichzelf zeggen: het zijn maar twee nachten, twee…! Maar daarna richtte hij monter zijn aandacht op wat er komen ging en verheugde hij zich bij het vooruitzicht dat hij uiterlijk rond twaalven op de Markt in Antwerpen op een vol terras zou zitten, met voor zich een grote pint.

De collega’s van De Tribune, Dieter Corstjens, Peer Tamstra, ze konden hem dan allemaal gestolen worden. ven had hij overwogen om Lousewies Moos mee te vragen, want ze verkeerden weer op redelijk goede voet met elkaar en hadden afgesproken nog eens samen een reportage te maken. Maar hij had er eenvoudig de puf niet voor om zich thuis weer in allerlei bochten te moeten wringen, en ach, Lousewies voelde even niet als topprioriteit. ‘Antwerpen’ betekende allereerst dat hij daar nou eens zou ontdekken welk leven hij de resterende tien jaar tot zijn formele pensionering ging leiden: een leven met of zonder Eefke, wel of niet bij De Tribune, en vervolgens zou hij in kaart moeten brengen wat de alternatieven waren.

Zelfs was hij bereid zichzelf af te vragen of zijn onvrede wel echt bestond. Praatte hij het zichzelf niet aan, zoals collega Joost Futhenrans dacht? En hij zou ook de opmerking nader wegen van Kick Zuthe, een overtuigd boeddhist, die vond dat Don minder moest zeuren en meer moest ‘doen’, zoals zijn geloof hem dat voorschreef. Maar ja, dacht Don, hij wilde alles wel doen, maar wat dan in vredesnaam? Op de autoradio klonk ineens de stem van Frank Sinatra, en Don draaide het geluidsknopje helemaal open en schreeuwde mee met My Way. “Ja ja, my way,” herhaalde hij, toen het liedje was afgelopen, een beetje spottend. Zou zo’n Sinatra nooit in een dip hebben gezeten, peinsde Don. De man leefde van drank en vrouwen, naar het scheen ook een beetje misdaad, en hij zwom in het geld. Mwah, zou hij dat dan willen? Don zuchtte, en net voorbij Zaltbommel passeerde hij een boerderij, de enige in een omgeving van onmetelijke weilanden, en op het erf zag hij een man lopen, de boer waarschijnlijk, met een jachtgeweer in zijn hand. Wat ging hij doen? Misschien hielp hij een zieke koe uit haar lijden, of zat hij een vos achterna die zijn kippen opvrat. Of was de boer, tot wanhoop gedreven door schulden of door een vervelend wijf, op weg naar een loze plek achter een schuur alwaar hij zich een kogel door de kop zou jagen? Daar zat een verhaal in, dacht Don en hij betrapte zichzelf erop dat hij, amper weg, alweer met zijn werk bezig was. In gedachten hoorde hij collega Den Braber z’n riedel opdreunen: “Dit is geen baan van negen tot vijf; dat probeer ik weleens uit te leggen op feestjes. Journalist ben je 24 uur per dag.” Dat was het eigenaardige: op De Tribune kon het Don niet bekoren, maar eenmaal daarbuiten tro het vak hem toch weer aan. Hoe kon hij die twee nou eens met elkaar verbinden, zodat er misschien nog wat moois uit voortkwam? “Neem ik ook mee in de overwegingen,” mompelde hij, om daaraan toe te voegen: “Je krijgt het nog druk, Diks.” en uur eerder dan gedacht zat Don Diks aan een tafeltje op de Markt van Antwerpen aan een glas bier. De zon scheen, en het bedienend personeel spreidde een nederigheid ten toon die Don weldadig voorkwam. Hij volgde de mensen die over de Markt liepen, gejaagd, alsof ze op de vlucht waren, voor de verveling, voor de leegte die hij zelf zo moeilijk kon benoemen, voor een eindeloos, langgerekt nu. Nee, dan hij. Don was nog maar net in Antwerpen, maar hij voelde zich nu al herboren. Terwijl hij nog geen enkele vraag die hij zichzelf in de afgelopen uren onderweg had gesteld, had beantwoord. Zat ‘m daar niet de kneep? Moest hij inderdaad, wat Zuthe en Futhenrans zeiden, gewoon niet te veel meer piekeren, denken en afwegen, risico’s afdekken, maar veel meer ‘doen’, en de dingen op hun beloop laten? Go with the flow, young man, schoot hem een van Zuthes geliefde uitdrukkingen te binnen. “Dat is het,” zei hij in zichzelf. “Ik denk niet meer na. Voortaan zie ik wel wat me overkomt.” Innig tevreden nam hij een slok van zijn bier. Dit moment moest hij zien vast te houden, nam hij zich voor, want dit had wel iets van een doorbraak. Hoewel volstrekt areligieus, speelde Don met het idee om straks in de kathedraal van Onze Lieve Vrouw een kaarsje op te steken. Voor wie of wat wist hij niet, maar desnoods stak hij er een voor zichzelf op. Met een brede lach op zijn gezicht dronk hij zijn glas leeg, rekende af en tipte de kelner met zes euro, en daarvan schrok hij zelf ook een beetje maar hij had nu eenmaal niet kleiner. Toen hij opstond keek hij automatisch op zijn polshorloge dat vijf over twee aangaf. Hij had de tijd aan zijn zijde, al benauwde het hem tegelijkertijd, want hij had nog lang te gaan in Antwerpen. Even stoeide hij met een plotseling opkomend ideetje: als hij nu terugreed, dan kon hij nog net vóór de file thuis zijn. Maar Eefke zag hem aankomen, nee, hij zou Antwerpen in z’n geheel tot zich nemen.


Volgende week: waarin Don Diks kennismaakt met pay-tv en de vermaarde Zoo bezoekt.