Spring naar de content

Vallen en weer opstaan

Volgende week hoopt judoka Deborah Gravenstijn op het WK in Rotterdam op haar 35ste alsnog goud te winnen. Een hoopvol gesprek over sportieve winst en persoonlijk verlies, lichamelijke ellende en mentale kracht. ‘Soms maak ik ook expres een fout, zodat ik in een lastige situatie beland waar ik me weer uit moet zien te redden.’ door Rob Willemse, foto’s Bastiaan Heus

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

1,63 meter is ze, maar ook in een overvolle ruimte zal ze niet snel over het hoofd worden gezien. Ze is druk en praat graag, veel, fel en snel; het liefst met een stralend gezicht en een luide lach. Ze heeft net verteld dat haar Hindoestaanse genen – die ze van haar moeder heeft – vooral zichtbaar zijn in haar slanke polsen en lange vingers. Een voordeel bij de uitoefening van haar sport zijn die kenmerken zeker niet: “Heel wat vingerkootjes zijn uit de kom geweest. Waarschijnlijk heb ik een aantal vingers weleens gebroken en alle bandjes zijn kapot geweest. Elke ochtend sta ik op met pijn in mijn handen vanwege artritis.”

Deborah Gravenstijn zal geen wedstrijd beginnen zonder haar vingers in te tapen, en ook haar knieën – waaraan ze meerdere keren geopereerd is – worden altijd van een bandage voorzien. “Veel houdt dat niet tegen. Maar het geeft me toch een gevoel van veiligheid, dus zonder ga ik de mat niet op.”

Haar eerste meniscusoperatie onderging ze op haar vijftiende. Nog vier zouden volgen. Ze noemt het de ‘niet eens zo zware blessures’. Tot de zeer serieuze schade behoorde haar tweede schouderblessure, die alleen via een operatie hersteld kon worden en haar het grootste deel van 2003 kostte. Na de revalidatie behaalde ze een bronzen medaille op de Open Nederlandse kampioenschappen, het WK en – een jaar later – de Olympische Spelen van Athene. Voor het EK van 2005, een thuiswedstrijd in Rotterdam, werd ze weer getroffen door lichamelijke ellende. “Ik kon maar met één arm judoën. Ja, dan houdt het snel op natuurlijk. Zwaar balen dus, want ik was verder in topvorm en miste daarna ook nog het WK in Caïro, waar Nederland met drie gouden medailles zo succesvol was.” Deze keer was het een nekhernia, die haar twee jaar van de wedstrijdmat hield. “Dus ben ik toen heel lang – zoals altijd wanneer ik geblesseerd ben – heel vervelend en lastig geweest; voor mijn omgeving misschien nog wel meer dan voor mezelf. Ik word prikkelbaar, ben chagrijnig en héél kort door de bocht. Omdat ik er zelf alles voor doe om weer zo snel mogelijk fit te worden, ben ik ook veeleisend naar degenen om me heen en anderen die me tijdens die herstelperiode helpen.”


De langdurige gedwongen fysieke rust benutte ze om zich op mentaal vlak te verbeteren. “Tijdens die blessure ben ik me gaan afvragen: waarom haal ik die finale nou net niet, en anderen wel? Ik train ook kei- en keihard, dus wat hebben zij wat ik niet heb en wat doen zij wat ik niet doe? Daarom ben ik heel analyserend gaan kijken naar judoka’s die ik respecteer en bewonder, bijvoorbeeld naar Edith Bosch. Zij was één van de drie Nederlandse winnaars van een gouden medaille op het WK waar ik door die nekhernia ontbrak. Ze heeft een totáál andere stijl van judoën en je moet ons ook niet samen in één kamer zetten, want we zijn allebei zéér dominant en zéér aanwezig. En dan wordt het lastig. Maar we respecteren elkaar wel, en in mijn ogen is zij ook een perfect voorbeeld van ‘dé topsporter’, net als schaatsster Marianne Timmer. En door hen te analyseren, ben ik er achter gekomen dat zij in het dagelijks leven harder, agressiever en ‘asocialer’ zijn. Daarom heb ik geconcludeerd dat een topsporter dat kennelijk nodig heeft om zo succesvol mogelijk te zijn.”

Het was geen gemakkelijke en vanzelfsprekende metamorfose die ze zichzelf destijds heeft opgelegd. Want ‘hard, agressief en asociaal’ zijn geen karaktertrekken waarover Deborah Gravenstijn van nature in ruime mate beschikt. “Maar tot en met Peking heb ik mezelf heel nadrukkelijk voorop gesteld. Zo heb ik 24 uur per dag in mijn eigen, kleine wereldje geleefd. Voor die tijd wilde ik alles op de vriendelijke manier doen en vroeg ik: ‘Kan ik…? Mag ik…?’ Maar dat is de weg van de omweg. Daarom heb ik voor die andere manier gekozen: direct, kort en krachtig. Ik bepaal: we doen het op deze manier, dus regel het maar. En niet morgen, maar nu.


“Niet alleen van anderen, maar ook van zichzelf ging ze meer eisen. “En als dan iets niet lukte, gaf ik niet – zoals eerder – mezelf toch maar die troostende aai over m’n bol. De mensen om me heen mochten dat ook niet meer doen: nee, zeg maar wat ik niet goed doe, wat ik moet veranderen. Dus ook anderen moesten zich harder tegenover mij gaan opstellen. Die verandering heeft me moeite gekost, maar heeft me vorig jaar in Peking wél een zilveren medaille opgeleverd.”

Toch is die manier van leven niet iets wat in het dagelijks leven bij haar past en blijvend goed zal voelen. “Daarom heb ik na de Spelen op dat vlak bewust wat gas teruggenomen. En heb ik het nu, richting WK, weer opgevoerd. Want het is, heb ik nu ervaren, noodzakelijk om goed te kunnen presteren.”

Ze heeft meer moeten leren en afleren. Lang wilde ze alleen een ‘mooie’ overwinning. “Zo was ik ook door mijn trainer opgevoed: winnen op een perfecte manier. In mijn jeugd ben ik naar toernooien gestuurd met de opdracht: je mag alleen één bepaalde worp doen; bijvoorbeeld de uchimata, een technisch heel moeilijke heupworp; én perfect. Dus als ik mijn tegenstandster in de houdgreep had, telde dat niet. Dan moest ik loslaten en opnieuw beginnen. Die aangeleerde manier van judoën is er heel moeilijk uit te halen. Toch zijn we ermee begonnen. Jan de Rooy, mijn trainer, zei: “Je wilt naar Peking, naar de Spelen. Op die route zul je zelf je grootste vijand zijn. Omdat je, na je blessures en omdat je ouder wordt, veel meer zult gaan nadenken en beredeneren; en veel minder risico’s zult gaan nemen. Dat is een logisch proces.” En hij heeft gelijk. Ik heb gemerkt dat je ook kunt winnen met kleinere scores. Al is er niets heerlijker dan een mooie technische score. Je weet dat je tegenstandster door haar coach gewaarschuwd is: pas op, val niet over links aan, want je wordt overgenomen! En haar er dan toch toe verleiden dat wel te doen en dan meteen toe te slaan; héérlijk als dat lukt!”


‘Snelschaken’ noemt ze haar sport. “Of nee: súper-snelschaken. Altijd moet je bezig zijn een aantal zetten vooruit te denken om een opening te creëren en die ander vervolgens te verrassen en te slim af te zijn, of te reageren op wat zij doet, en dat allemaal binnen een split second. Net als boksen en worstelen is judo een oersport: een strijd tussen twee mensen, zonder enig hulpmiddel. Alleen de kracht van het lichaam en de geest bepaalt wie uiteindelijk wint.”

Ze won bronzen en zilveren medailles op Olympische Spelen, Europese en wereldkampioenschappen; en meerdere gouden medailles op wereldbekerwedstrijden. Maar ze verloor ook veel: in de herfst van 2004 haar zusje Merghery, en begin 2006 haar moeder. “Als Surinaamse ben ik opgevoed met huwelijken en begrafenissen. Beide horen bij het leven, en iedereen feest en rouwt mee. Mijn eerste ervaring was het overlijden van mijn opa, de vader van mijn moeder. Heel indrukwekkend vond ik de eerste periode van zeven dagen rouwen, en daarna nog eens een heel jaar. Intussen ben ik helaas ook mijn zusje en mijn moeder kwijt; 21 en 50 waren ze. Veel te jong dus, allebei. Wat ben je nou helemaal op je 21ste? Eigenlijk begin je dan pas te leven. En ineens was ze weg. Met een bacteriële infectie werd ze opgenomen in het ziekenhuis, en nog diezelfde dag overleed ze. Een week daarna hoorden we dat ze de beste was van haar klas aan de kappersacademie. Helaas heeft ze dat dus zelf nooit geweten. Dat doet wel veel pijn. Mijn broer Gilbert en ik zijn strebers. Mijn zusje was dat veel minder, was een lievere persoon en zorgde voor ons. Het moet niet makkelijk voor haar zijn geweest met twee van die karakters. Gelukkig heb ik, nadat ze was overleden, innerlijke rust op haar gezicht gezien. Dat heeft steun en kracht gegeven.


“Van mijn moeder heb ik leren strijden en doorzetten: als je iets wilt bereiken, moet je ervoor knokken. Toen ze borstkanker kreeg, heb ik haar strijd meegemaakt; de zwaarste die er is en dus heel pijnlijk om te zien. Mijn moeder en mijn zus zorgden voor me. En altijd waren ze, net als mijn broer, erbij als ik ergens moest judoën. Ook vorig jaar in Peking; daar heb ik in de olympische judozaal twee lege stoeltjes gezien, naast elkaar. Op beide wreven van mijn voet heb ik een tatoeage. Die op mijn linker symboliseert, voor mijn zus, liefde; en rechts, voor m’n moeder, kracht.”

Ze heeft er, ook in interviews, vaak en veel over gesproken. “Voor mij was dat ook een manier van verwerken. Mijn broer en ik hebben een keer een dubbelinterview gedaan. Hij vond dat helemaal niks: ‘Jij weet hoe je met media omgaat, wat je wel en niet kwijt wilt. Maar mijn ding is het niet.’ Hij zal zoiets ook nooit meer doen. Ik heb het – mede door er zo mee om te gaan – wel in mijn leven kunnen passen, al praat ik er niet elke dag even makkelijk over. Maar uiteindelijk moet je het accepteren: het zij zo. Nooit heb ik ook ‘Waarom?’ gedacht, en voor mijn broer geldt volgens mij hetzelfde.”

Haar toon wordt kordaat, alsof ze zich zelf vermant. “Intussen heb ik er wel alles over gezegd. We moeten het ook niet specialer maken dan het is. Er zijn meer mensen die een vader, moeder, broer of zus hebben verloren aan kanker, een bacteriële infectie of iets anders. Er zijn meer mensen die achterblijven en heel veel verdriet hebben en veel kracht en steun nodig hebben. Er zijn er dus meer zoals ik. Punt!”


En er zijn er ook meer, maar hopelijk niet heel veel, die in zo’n periode getrouwd zijn, en ook weer gescheiden. Wrang lachje. “Klopt. Zo was het ook absoluut niet gepland, maar dingen gaan soms anders dan je wilt. Als je elkaar niet meer gelukkig kunt maken, is pappen en nathouden niet mijn stijl.”

Met zo veel persoonlijk leed en fysieke malheur in één jaar zou een anoniem einde van haar judocarrière meer dan begrijpelijk zijn geweest. Maar Deborah Gravenstijn vocht zich op haar geheel eigen wijze terug, kwalificeerde zich zoals bekend – maar destijds ook voor vrijwel elke kenner onverwacht – voor Peking en won er olympisch zilver. De mooiste medaillekleur wacht wellicht donderdag 27 augustus, de dag dat de dames tot 57 kilo in Rotterdam om de wereldtitel strijden. Dat is een week na haar 35ste verjaardag. Op deze leeftijd heeft ze goed door hoe ze zich op een groot toernooi moet voorbereiden. Licht geblesseerd bekeek ze de concurrentie ruim een maand geleden tijdens een Grand Slam in Brazilië. Ook zeer volwassen en ervaren judoka’s dienen hun huiswerk te doen, dat verder bestaat uit video-analyses van diezelfde tegenstandsters, besprekingen met de coach en keihard trainen. In de aanloop naar het komende WK gebeurde dat onder meer in Spanje, waar een groot deel van de mondiale top met elkaar trainde. Dat lijkt vreemd in een sport waarin het de bedoeling is je tegenstander te verrassen. “We weten dat we elkaar nodig hebben. Een training is ook iets anders dan een wedstrijd. Soms maak ik ook expres een fout, zodat ik in een lastige situatie beland waar ik me weer uit moet zien te redden. Of,” zegt ze met een lachje, “om toch niet te veel van mezelf te verraden.”


In eigen land hebben die oefensessies een vervolg gekregen. Jeugdige talenten zijn geïnstrueerd om de judostijl van de mogelijke WK-opponenten te imiteren. “Allemaal hebben we een eigen valpartner. Ik ken haar reacties en zij de mijne. We zijn op elkaar afgestemd. Omdat ik haar helemaal kan vertrouwen, is de kans op een blessure heel klein. Met een vreemde ga ik de laatste twee weken voor een groot toernooi echt niet meer trainen.”

De laatste drie dagen voor een groot toernooi neemt ze altijd gas terug; een teken dat ze zich goed en sterk voelt en al het voorbereidende werk geheel gedaan is. Met regelmaat zal ze zich dan terugtrekken in een hoekje met een boekje of een wandelingetje maken. ‘Even een beetje winkels kijken’ is ook onderdeel van dat vaste patroon. Maar deze keer zal dat als ‘Bekende Rotterdamse’ te veel belangstelling en dus een overdosis aan ongewenste afleiding opleveren.

Een zware loting zal haar niet verontrusten. “Tegen een mindere tegenstandster heb ik weleens moeite me te motiveren. Dus nee hoor, doe mij maar een sterke, dan ben ik op mijn best. ‘Kom maar op’, met die instelling begin ik in Rotterdam. Ik ga op mijn eigen manier doen waar ik het best in ben en wat ik van mijn moeder en het leven geleerd heb: keihard knokken voor wat ik waard ben. En dan zien we wel waar dat toe leidt.”

Wie haar heel goed kent, kan voor een wedstrijd aan haar ogen zien of er reden is voor gerechtvaardigd optimisme. “Ja, dat hoor ik weleens van Marjolein (van Unen, bondscoach, red.) en Jan (de Rooy, trainer, red.); ook achteraf, en zowel bij winst als verlies: ‘Aan je ogen konden we het al zien.’ Zelf kan ik het na de warming-up aanvoelen. Dan vragen ze: ‘en?’ Dan knik ik eerlijk ja of nee. Maar wat zij aan mijn ogen zien, zou je hun moeten vragen.”


Jan de Rooy, trainer van Deborah sinds haar zesde: “Als het niet goed is, zie ik iets in haar ogen dat uitstraalt: ‘Wat doe ik hier? Ik wil hier niet zijn.’ Maar dat is heel moeilijk te zien. Soms kan ze dan ook even wegkijken en oogcontact met haar coach vermijden. En als het wel in orde lijkt, heeft ze een uitstraling van: kom maar op! Maar dat is nog geen garantie voor succes.”

Frustratie na een teleurstellend resultaat heeft in het verleden tot hoor- en zichtbare explosies geleid. Gravenstijn: “O ja… De eerste keer was tijdens een Nederlands kampioenschap. Ik was nog heel jong en zou probleemloos kampioen worden. Maar ik werd tweede; onterecht vond ik. Ik héb me in die zaal lopen gillen en janken! In de kleedkamer pakte mijn trainer me meteen bij mijn lurven: ‘Dit is de eerste en de laatste keer dat je publiekelijk hebt lopen jammeren. De volgende keer groet je netjes af en loop je met opgeheven hoofd van de mat af. Met janken wacht je tot niemand je meer kan zien!’ Inmiddels kan ik wel relativeren en weet ik dat ik kan verliezen door een beslissing waar ik het niet mee eens ben. Alleen gebeurt dat hopelijk niet op een EK, een WK of op de Spelen. Nee, als ik emotioneel reageer, zal dat vooral komen doordat ik kwaad op mezelf ben.”

Zoals in 2004 gebeurde tijdens de Olympische Spelen van Athene, waar ze na de verloren halve finale in de catacomben een prullenbak vol raakte en vliegles gaf. “Ik kon moeilijk mijn trainer of iemand anders een schop geven, dus dan die prullenbak maar. Ik dacht ook dat ik al buiten beeld was, maar dat heeft iedereen dus kunnen zien. Tja, ik had een fout gemaakt, was weer eens te gretig geweest. Maar dat was 2004. Nu zijn we vijf jaar verder en ben ik wijzer.”


Ze weet dat ze ver in de herfst van haar carrière is. Daar heeft ze over gesproken met ervaringsdeskundigen als Leontien van Moorsel en Inge de Bruijn, afgezwaaid wielrenster en zwemster met een enorme lading olympische en WK-medailles. Dichterbij was judoka Mark Huizinga, ook zo’n succesvolle geweldenaar uit haar eigen sport, en hem heeft ze geobserveerd. Hoe hadden zij de laatste fase van hun sportieve loopbaan beleefd? Het antwoord luidde: ga voor het maximale. “Ja, ook als je in de laatste fase van je carrière zit, moet je blijven geloven in en vechten voor het best mogelijke resultaat. En omdat je zo ervaren bent, mogen de oogkleppen een beetje af. Je mag wat gaan relativeren en oog hebben voor andere dingen, en daarvan genieten. Maar het is echt nog niet zeker dat ik na dit WK klaar ben met judo, hoor.”

Ineens zegt ze: “Weet je wat ik waarschijnlijk nog het meest ga missen als het zover is? Het dood- en doodmoe zijn na een training; dat gevoel van helemaal leeg zijn, en dan heel trots zijn en denken: dat heb ik toch maar mooi weer gedaan. En de allermooiste kick is natuurlijk op het podium staan, in de spotlights. Want ijdelheid hoort er zeker ook bij.”

Dus is de stille droom, zonder dat ze zichzelf druk wil opleggen: wereldkampioen worden, om vervolgens in december op het NOC*NSF-gala gekozen te worden tot Sportvrouw van het Jaar. “Ja, allebei ben ik nog niet geweest. Voor Sportvrouw van het Jaar moet je eerst genomineerd worden en daarna is de definitieve keus aan pers en sporters.” Met een luide lach: “Nou, dat kan geen probleem zijn. In beide groepen ken ik genoeg mensen. Dus als ik eenmaal genomineerd ben, win ik. Ik ga gewoon bij íedereen langs om te lobbyen.”