Spring naar de content
bron: nationaal archief

Alle 13 fout

De dertien hardnekkigste misverstanden over de Duitse bezetting.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Roelof Bouwman

1. ‘Aan de vooravond van de Duitse inval kregen de Nederlanders van premier Hendrikus Colijn het advies om rustig te gaan slapen.’ 

Niet de in augustus 1939 afgetreden Colijn, maar Dirk-Jan de Geer was ten tijde van de Duitse inval premier van Nederland. Colijns advies om rustig te gaan slapen, dateert in werkelijkheid uit maart 1936 en was een reactie op de Duitse bezetting van het tot dan toe gedemilitariseerde Rijnland. Van een acuut gevaar voor Nederland was toen, inderdaad, geen sprake. De letterlijke tekst van Colijns door de radio uitgezonden woorden luidde: “Ik verzoek den luisteraars dan ook om, wanneer zij straks hunne legersteden opzoeken, even rustig te gaan slapen als zij dat ook andere nachten doen. Er is voorshands geen enkele reden om ongerust te zijn.” Om het verhaal compleet te maken: Colijn werd op 30 juni 1941 door de Duitsers gearresteerd en overleed op 18 september 1944 in zijn Duitse ballingsoord Ilmenau. (De Geer vluchtte op 13 mei 1940 met zijn kabinet naar Londen en werd een paar maanden later als premier opgevolgd door Pieter Sjoerds Gerbrandy, waarna hij in november 1940 via Portugal terugreisde naar het bezette Nederland.) 

2. ‘Het Duitse leger werd in de meidagen van 1940 geholpen door een uit NSB’ers bestaande “Vijfde Colonne”.’ 

Van grootschalige steun van NSB’ers aan de Duitse troepen is in mei 1940 geen sprake geweest. Dat kon ook moeilijk anders, want de NSB-leiding was, anders dan veel Nederlanders vermoedden, door de Duitsers niet vooraf op de hoogte gesteld van de inval. Bovendien werden de meeste actieve NSB’ers — zo’n tienduizend personen — direct na het begin van de gevechtshandelingen veiligheidshalve door leger of politie opgepakt en gevangengezet in interneringskampen. Zeven van hen lieten daarbij het leven. NSB’ers die erin slaagden de dans te ontspringen, bevonden zich tot de capitulatie in de positie van opgejaagd wild. Tot het plegen van spionage- of sabotagedaden ten gunste van de Duitsers waren zij doorgaans dus niet in staat. 

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Word abonnee

3. ‘NSB-leider Anton Mussert hield zich gedurende de vijf oorlogsdagen schuil in een hooiberg.’ 

Mussert dook op 10 mei 1940 onder bij een bevriende partijgenoot in Huizen, waar hij verbleef in een schuilhok op zolder. Bij onraad zocht hij een goed heenkomen in de bosjes achter het huis. Een hooiberg was in geen velden of wegen te bekennen. Na de capitulatie keerde Mussert op 15 mei terug naar het intussen door Nederlandse soldaten geplunderde NSB-hoofdkwartier aan de Utrechtse Maliebaan. Daar kreeg hij te horen dat zijn oudste broer Jo, die als luitenant-kolonel annex kantonnementscommandant Dordrecht had proberen te verdedigen tegen de Duitse troepen, op 14 mei was geëxecuteerd door twee Nederlandse officieren. Enige reden: zijn achternaam. Lid van de NSB was hij nooit geweest. 

4. ‘De Nederlandse communisten verzetten zich van meet af aan fel tegen de Duitse bezetters.’ 

De Communistische Partij van Nederland (CPN), die bij de laatste vooroorlogse Tweede-Kamerverkiezingen 3,4 procent van de stemmen had gekregen, liep ook tijdens de Duitse bezetting trouw aan de leiband van de Sovjet-Unie. En aangezien dat land in augustus 1939 een non-agressiepact had gesloten met het Derde Rijk (“De vriendschap tussen de volkeren van Duitsland en de Sovjet-Unie heeft alle reden om duurzaam en stevig te zijn,” schreef Jozef Stalin een paar maanden later aan zijn collega-dictator Adolf Hitler)’ verkondigde de CPN-leiding na de Nederlandse capitulatie dat er ‘direct noch indirect’ steun mocht worden verleend aan de anti-Duitse oorlogvoering van de geallieerden, en dat tegenover de bezetter een ‘neutrale’ en ‘correcte’ houding diende te worden ingenomen. Pas in juni 1941, toen Hitler in weerwil van zijn vriendschapsverdrag met Stalin toch een oorlog tegen de Sovjet-Unie begon, paste de CPN-leiding haar koers aan.

5. ‘De Februaristaking van 1941 was gericht tegen de vervolging van Nederlandse joden.’ 

Halfwaar, half mythe. Het initiatief tot de Februaristaking werd genomen door een klein groepje Amsterdamse leden van de CPN, die daarmee het standpunt van de landelijke partijleiding doorkruisten. Volgens de officiële, door Moskou gedicteerde CPN-lijn was de Tweede Wereldoorlog in februari 1941 nog steeds een ‘imperialistisch conflict’ en diende de partij zich te concentreren op antikapitalistische acties voor loon- en steunverhoging. Voor ‘geïsoleerde strijd’ tegen de anti-joodse terreur van de Duitse bezetters — het oogmerk van de initiatiefnemers van de staking — was in dat concept geen plaats. 

De landelijke CPN-leiding deed, toen zij inzag dat de staking hoe dan ook zou doorgaan, manhaftige pogingen om de actie alsnog te voorzien van een sociaal-economische component. Aan het roemruchte stakingspamflet ‘Staakt, staakt, staakt!’ (`Eist de onmiddellijke vrijlating van de gearresteerde joden! Weest solidair met het zwaar getroffen joodse deel van het werkende volk!’) werd daarom de zinsnede toegevoegd ‘Stelt ook overal uw eisen voor verhoging van loon en steun!’. Na afloop van de tweedaagse staking deed CPN-leider Paul de Groot er in partijdagblad De Waarheid nog een schepje bovenop: niet tegen de antisemitische terreur en de Duitse bezetting was de Amsterdamse bevolking in opstand gekomen, maar voor ‘loon en steun’ en tegen ‘het Engelse imperialisme en de daarmee verbonden Oranje-bourgeoisie’. Na juni 1941 kwam dat — zie boven — allemaal heel anders te liggen: de eerst als ‘spontaan’ getypeerde Februaristaking werd toen door de CPN-leiding op haar eigen conto geschreven en gepresenteerd als een in moreel opzicht uitzonderlijke daad van protest, enkel en alleen gericht tegen antisemitisme en racistische vervolging. 

6. ‘De Nederlanders luisterden tijdens de bezetting massaal naar de uitzendingen van Radio Oranje.’ 

De Engelse radiozenders, waaronder het door de Nederlandse regering in ballingschap geleide Radio Oranje, zonden doorgaans uit op de korte golf. Slechts een kwart van de circa 1,1 miljoen radiotoestellen die Nederland in 1941 telde, was in staat om korte golf te ontvangen. Nadat de Duitsers in mei 1943 hadden bevolen dat alle radio’s en radio-onderdelen per direct dienden te worden ingeleverd — zodat er alleen nog maar via de draadomroep naar de programma’s van de gelijkgeschakelde Rijksradio zou kunnen worden geluisterd — daalde het aantal toestellen bovendien sterk. Slechts 260.000 geregistreerde radiobezitters ontdoken de maatregel; daarnaast waren er vermoedelijk nog tussen de 100.000 en 200.000 Nederlanders die een reservetoestel inleverden of die zich nooit als radiobezitter hadden laten registeren. In de laatste twee oorlogsjaren waren er zodoende — op een bevolking van ruim negen miljoen mensen — nog slechts zo’n 400.000 toestellen in omloop, waarvan er ongeveer 100.000 geschikt waren om Radio Oranje mee te ontvangen. Daarbij dienen we dan ook nog te bedenken dat Radio Oranje maar een kwartier per dag uitzond (later een half uur), en dat de Duitsers tientallen stoorzenders in bedrijf hadden om de ontvangst van buitenlandse radiostations mee te hinderen. Ergo: de luisterdichtheid van 

Radio Oranje kan onmogelijk een massaal karakter hebben gehad. 

7. ‘Omdat de Duitsers onze landbouwproducten in beslag namen, kampte Nederland tijdens de bezetting met een nijpend tekort aan voedsel.’ 

Er zijn tijdens de bezetting slechts geringe hoeveelheden voedsel (voornamelijk groenten) van Nederland naar Duitsland geëxporteerd. De agrarische productie bleef bijna volledig in eigen land. Mede als gevolg daarvan was er in Nederland tot de herfst van 1944 van honger nauwelijks sprake. Wel was er in de eerste vier oorlogsjaren gebrek aan bepaalde voedingsmiddelen, waardoor de dagelijkse maaltijden een wat ander karakter kregen: minder vette dierlijke producten en meer kool, peulvruchten en bruinbrood. “Alles bijeen was het dieet zeker niet ongezond en kreeg de Nederlander voldoende binnen,” concludeerde de Rotterdamse hoogleraar maatschappijgeschiedenis Hein A.M. Klemann drie jaar geleden in zijn boek Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting. Pas tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 ging het mis, met name in het van zijn agrarische achterland geïsoleerde West-Nederland. In de drie ‘hongerprovincies’ Noord- en Zuid-Holland en Utrecht stierven toen circa 22.000 mensen, omgerekend minder dan één procent van de aldaar woonachtige bevolking. “Gegeven de extreme situatie waarin de 4,5 miljoen mensen in dit gebied kwamen te verkeren, moet dat aantal — hoe rampzalig de sterfgevallen op zich ook zijn geweest — als een meevaller worden beschouwd,” aldus Klemann. “De grote epidemie bleef uit, wat mogelijk een gevolg was van het feit dat het leeuwendeel van de bevolking tot de tweede helft van 1944 naar behoren was gevoed.” 

8. ‘Met de Nederlandse economie ging het tijdens de Duitse bezetting erg slecht.’ 

Alweer: half waar, half mythe. Want in 1940 en 1941 beleefde Nederland een periode van hoogconjunctuur zoals we die sinds de late jaren twintig niet meer hadden gekend, met een op volle toeren draaiende industrie en nagenoeg volledige werkgelegenheid. Belangrijkste oorzaak: een vloedgolf van Duitse orders, die met name de scheepsbouw, de luchtvaartindustrie en de metaal- en machine-industrie deed floreren. Ook de explosieve groei van het aantal rijks-, provincie- en gemeenteambtenaren zorgde voor extra werkgelegenheid. Eind 1941 zakte de hoogconjunctuur ineen, doordat Berlijnse functionarissen besloten zoveel steenkool naar Duitsland te halen dat in Nederland een ernstig tekort aan brandstof ontstond. Vanaf 1942 werd ook een steeds groter deel van onze industriële productie zonder reële betaling naar Duitsland afgevoerd, waardoor gebrek ontstond aan cruciale zaken als zeep, kleding en schoeisel. Ook de in 1942 ingevoerde Arbeidseinsatz en de daarmee samenhangende massale onderduik kwamen de Nederlandse economie niet bepaald ten goede. Maar toch. In tegenstelling tot de depressiejaren die eraan voorafgingen, had bijna elke Nederlander in de bezettingsjaren een baan. “Het zou,” schreef de reeds genoemde Klemann, “onjuist zijn alleen op grond daarvan te beweren dat daarmee de welvaart onder brede lagen van de bevolking verbeterde, maar hierdoor verdween wel een onderklasse die in de jaren voorafgaande aan de oorlog bittere armoede had geleden.” 

9. ‘Veel Nederlandse joden hebben hun leven te danken aan het verzet.’ 

Feit is dat slechts 27 procent van de circa 140.000 joden die op 10 mei 1940 in Nederland woonachtig waren de bezettingsjaren overleefde. In geen enkel ander bezet West-Europees land was dat percentage zo laag. Ter illustratie: in België overleefde 45 procent van de joden de Duitse terreur en in Frankrijk 75 procent. Hadden in Nederland meer joden gered kunnen worden indien meer mensen daadwerkelijk hadden deelgenomen aan het verzet? Dat is zeer de vraag. Want in hun vorig jaar verschenen dissertatie Gif laten wij niet voortbestaan. Een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse gemeenten 1940-1945 concludeerden historicus Marnix Croes en socioloog Peter Tammes dat juist in de delen van Nederland waar het verzet zeer actief was, relatief veel joden omkwamen. Zo overleefde slechts een kwart van de joden in verzetsbolwerk Amsterdam de bezetting, terwijl in heel wat kalmere gemeenten als Maastricht en Enschede de helft of meer ongeschonden de oorlog doorkwam. Actief verzet in een bepaalde regio, zo suggereerden Croes en Tammes, lokte gerichte Duitse tegenacties uit. En bij die acties werden vaak ook joden opgepakt.

10. ‘Prins Bernhard was de leider van het Nederlandse verzet.’ 

Het Nederlandse verzet kende geen centrale leiding. Het bestond uit een conglomeraat van groepen en groepjes van zeer diverse politieke pluimage, van revolutionair-links tot autoritair-rechts. De enige rol die prins Bernhard in het geheel speelde, betrof zijn door koningin Wilhelmina afgedwongen bevelhebberschap over de in september 1944 opgerichte Binnenlandse Strijdkrachten (BS). Op papier was het een veelbelovend samenwerkingverband van drie paramilitaire verzetsorganisaties: de rechtse Ordedienst, de overwegend protestantse Landelijke Knokploegen en de links georiënteerde Raad van Verzet. In de praktijk bleek het evenwel een weinig slagvaardig samenraapsel van echte illegalen, half-illegalen, op het juiste moment bekeerde NSB’ers en avonturiers van bedenkelijk allooi. 

In het reeds bevrijde zuiden van Nederland maakten de Binnenlandse Strijdkrachten een reusachtige puinhoop van het arresteren van echte en vermeende landverraders en kwam de organisatie bekend te staan als de ‘Gestapo van de Prins’.  Premier Gerbrandy schreef er eind 1944 zelfs een brandbrief over aan Wilhelmina: “Nog staat het gezag van het Oranjehuis zeer hoog, het is echter niet te ontkennen dat dat van Bernhard gevaar begint te lopen.” Ook het geallieerde oppercommando had weinig fiducie in het ongeregelde legertje van de prins: in mei 1945 kregen ‘zijn’ Binnenlandse Strijdkrachten dan ook geen toestemming om de wapens van de verslagen Duitsers in ontvangst te nemen. “Een trap in mijn maag,” noemde Bernhard het in 1962, toen heel Nederland — op de stalinistische journalist Wim Klinkenberg na — van de prins allang geen kwaad meer wilde weten. 

Later veranderde dat en kwam het gerucht in de wereld dat prins Bernhard in 1942 een ‘stadhoudersbrief’ had geschreven aan Adolf Hitler, waarin hij aanbod in diens naam het bestuur van Nederland op zich te nemen. Over deze kwestie kunnen we kort zijn. Eén: de vermeende brief – volgens sommigen gericht aan SS-leider Heinrich Himmler – is nooit opgedoken. Twee: het is zeer onwaarschijnlijk dat de brief ooit is geschreven, want de rokkenjagende prins vermaakte zich destijds meer dan uitstekend in zijn ballingsoord Londen. Bovendien was Bernhard slim genoeg om te beseffen dat een Duitse Endsieg in 1942 niet meer voor de hand lag. 

11. ‘Behalve joden vervolgden de Duitsers ook Nederlandse homoseksuelen.’ 

Dat Nederlandse homoseksuelen tijdens de bezetting hetzelfde is overkomen als joden, is een van de grofste relativeringen van de Holocaust die zich laat denken. De waarheid is dat de Duitsers het zo druk hadden met de jodenvervolging en de strijd tegen de geallieerden dat ze in Nederland aan het jagen op homoseksuelen amper toekwamen. Toch hangt er, zo zei de Amsterdamse docent homostudies Gert Hekma in 1995 tegen De Groene Amsterdammer, bij de herdenking bij het Homo-monument op 4 mei altijd ‘een bijna religieuze sfeer, waarbij je een traantje moet wegpinken en moet roepen dat het allemaal zo erg is geweest. Als je daar rondloopt en een grapje tegen iemand maakt, krijgt je bijna een klap in je gezicht. Het Homo-monument staat voor een ouderwetse opvatting van homoseksualiteit: gehuil en zwelgen in slachtofferschap’. De Limburgse historicus en universitair docent Harry Oosterhuis viel hem bij: “Die kranslegging op 4 mei bij het Homo-monument is misplaatst. Er is In Nederland helemaal geen homovervolging geweest.” 

Niettemin besloot de Nederlandse regering in 2001 om geld vrij te maken voor nieuw historisch onderzoek naar de kwestie. In 2008 zal het resultaat daarvan bekend worden. “Ik ga ook kijken of de bezettingstijd – onverwacht – grotere mogelijkheden bood,” vertelde onderzoekster Anna Tijsseling onlangs aan het Nationaal Archief Magazine. “Jaren later zeiden homo’s in interviews wel: ‘Nou, die bezettingstijd was een feest, want je had spertijd en dat betekende dat je van tien uur ‘s avonds tot zes uur ‘s ochtends niet meer de straat op kon. Nou, dan bleef je bij elkaar slapen. Spertijd – dat vond ik wel een mooie nichtenuitdrukking – werd zo spermatijd.’ Ze konden natuurlijk bij elkaar blijven zonder de aandacht van de hospita’s te trekken.” 

12. ‘De Telegraaf was in de jaren 1940-1945 de meest foute, pro-Duitse krant.’ 

Hoewel deze mythe reeds in 1988 werd doorgeprikt door historicus René Vos in zijn proefschrift Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting, blijft het verhaal over De Telegraaf als koploper van de collaborerende pers maar de ronde doen, vooral in progressieve kring. Vos concludeerde in zijn studie dat Telegraaf-uitgever H.M.C. Holdert zich tijdens de bezetting niet wezenlijk anders had gedragen dan zijn collega-dagbladuitgevers. Tot het najaar van 1944 was het redactionele beleid van zijn krant ‘eerder gericht op het zoveel en zo lang mogelijk tegenhouden van kwalijke invloeden dan op capitulatie en dienstbaarheid’. Niet voor niets kreeg De Telegraaf, naast enkele forse geldboetes, talrijke waarschuwingen van de Duitse persinstanties, en beschuldigden de Sicherheitsdienst en de NSB-pers de krant herhaaldelijk van ‘Duitsonvriendelijkheid’. Pas na het overlijden van Holdert in juli 1944 maakte diens zoon Henri, een fanatieke Waffen-SS’er, van De Telegraaf een echt foute krant. Na de bevrijding bleek dat voor de Commissie voor de Perszuivering een mooi excuus voor het opleggen van een naamverbod. Achterliggende reden: Het Parool had zijn zinnen gezet op het Telegraaf-bedrijf, Trouw en de Volkskrant maakten intussen gebruik van de Telegraaf-persen en ook veel andere dagbladen zaten niet bepaald te wachten op de terugkeer van hun grootste concurrent. In januari 1949 werd het naamverbod door een Raad van Beroep weer ongedaan gemaakt. De Commissie voor de Perszuivering, zo meende de Raad, had haar oordeel over de krant ten onrechte gebaseerd op het directiebeleid van Holdert junior. Negen maanden later, op 12 september 1949, verscheen vervolgens de eerste naoorlogse Telegraaf

13. ‘Aan het eind van de oorlog werd uit vliegtuigen Zweeds wittebrood boven Nederland afgeworpen.’ 

Onder het motto ‘En stormflod av hjalp kan radda Holland’ zamelde het Zweedse Rode Kruis eind 1944 geld in om voedselhulp te bieden aan Nederland. Met het geld werd onder meer bloem, gort en margarine aangeschaft, dat vervolgens in januari 1945 met kustvaarders naar Delfzijl werd gebracht. Door allerlei moeilijkheden (Duitse tegenwerking, het dichtvriezen van het IJsselmeer) konden de levensmiddelen pas vanaf eind februari 1945 worden getransporteerd naar het westelijk deel van Nederland. De Zweedse etenswaren werden daar niet uit vliegtuigen gegooid, maar na bereiding gedistribueerd door bakkers en kruidenierswinkels. Tegen inlevering van een aantal voedselbonnen kon de bevolking er gratis 800 gram brood (voor personen van 4 jaar en ouder), 125 gram margarine (voor iedereen) en 250 gram grutterswaren (voor kinderen tot vier jaar) afhalen. De eerste voedseldroppings boven de Randstad vonden twee maanden later plaats, op 29 april 1945. Niet door de Zweden, maar door de Britse en Amerikaanse luchtmacht, die blikken met vlees, chocolade, margarine, meel, suiker en biscuits afworpen. (Zweeds) wittebrood was er niet bij.

Dit artikel verscheen op 29 april 2005 in HP/De Tijd.