Spring naar de content

Hoe Gerard Reve zijn verjaardag vierde

Het is 14 december 2002, zo’n winterse dag waarop je zou kunnen besluiten om De Avonden weer eens te herlezen. Op zo’n dag is Gerard Reve jarig. ‘Mooi pak, hè? Van de koning gekregen.’ Een herinnering aan de volksschrijver die in 2006 overleed.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

‘Jeetje! Yves Saint Laurent! Dat heeft zo’n oude, zieke man toch helemaal niet meer nodig,” zegt Joop met een schaterlach. Gerard Reve is jarig, grapjes mogen altijd en dus neemt Joop Schafthuizen plagerig de cadeautjes in ontvangst. “Wat een heerlijk geurtje, bedankt Ad. Nou Gerard, als het op is, mag jij het lege flesje hebben.”

Gerard luistert niet eens. Hij doet trucjes, kunstjes. Zo maakt hij ingewikkelde knipbewegingen met zijn vingers en net als hij denkt dat Joop het niet ziet staat hij vunzig te gebaren met zijn linkervuist. Daarna vraagt hij met een gemene grijns: “Dat kun jij zeker niet, hè?”

“Uh! Niet zo vies doen, hè!” Joop heeft het toch gezien en geeft Gerard een fikse reprimande.

“Kom liever maar eens bij mij, dan zal ik je eens lekker besprenkelen, Wolf.” Joop giet een paar flinke scheuten aftershave in de palm van zijn hand om het spul daarna over Gerards wangen te wrijven.

De schrijver trekt een vies gezicht: “Wat verschrikkelijk zeg. Niet op mijn haar, hoor.”

Het is 14 december 2002, zo’n winterse dag waarop je zou kunnen besluiten om De Avonden weer eens te gaan herlezen. Op zo’n dag is Gerard Reve jarig. Vandaag is hij 79 geworden. Het is alweer zeker vier maanden geleden dat ik hem voor het laatst heb gezien en zo op het eerste gezicht vind ik dat het nog best aardig gaat met de zieke schrijver. Maar wie ben ik? Voorafgaand aan mijn bezoek heeft Joop me telefonisch op het hart gedrukt: “Neem Gerard maar niet meer te serieus. Je zult schrikken; hij is hooguit nog maar twintig procent.”

En dat kan Joop het beste weten. Niet alleen omdat hij elke dag ervaart hoe Gerard steeds verder van hem wegzeilt, maar ook omdat Joop recentelijk een Amerikaans boek heeft gelezen over de ziekte van Alzheimer. “Amerikanen zijn rationeel, die zeggen gewoon waarop het staat. De mensen die denken dat ik steeds maar overdrijf, zouden dat boek eens moeten lezen.” In dat boek staat ook dat de ziekte van Alzheimer zes stadia kent en volgens Joop zit Gerard nu ruim in de vijfde fase.


Dus elke verjaardag kan zijn laatste zijn. Wat weer niet betekent dat er van deze verjaardag een groot feest gebouwd moet worden. Want, vindt Joop: “Ik houd op verjaardagen van een soort rust.” Daarom is het betrekkelijk stil in de Machelse villa. Naast een oude vriend van Gerard, de stille, verlegen bioloog Wim Bergmans, ben ik voorlopig de enige gast op Gerards verjaardag.

Overigens, al zouden alle vrienden en bekenden van Gerard uitgenodigd zijn, dan zou de schrijver ze toch niet herkennen. Eigenlijk is Joop nog de enige persoon in zijn leven die hij thuis kan brengen. Joop is ook de gids in Gerards totaal verduisterde wereld. Zo frist hij, wanneer er gasten komen, altijd even Gerards geheugen op. Nu dus ook: “Gerard, dit is onze dierbare vriend Ad. Je weet wel, van dat boekje over jou. Hij gaat nu iets schrijven over je verjaardag. Hopelijk neemt hij straks dan ook die ellendige Kerst en Oudejaarsavond mee.” Lang beklijft zo’n introductie niet, want tien minuten later kan de schrijver je zo weer aanklampen met de vraag: “Waarom woon jij hier?”

Ook dat hij vandaag jarig is, dringt moeilijk tot hem door. Als een dreinerig kind wil hij het heuglijke feit om de haverklap bevestigd zien. “Zeg, Joop ben ik jarig vandaag?” Joop, altijd even begripvol: “Dat zou je wel kunnen zeggen, ja.” Waarna Gerard voor de zoveelste keer informeert naar hoe oud hij eigenlijk geworden is.

“Ik word, geloof ik, tachtig, hè.”

“Nee, nog een jaartje geduld, Wolf.”

“Komt er dan een groot feest?”

“We zullen zien.”

“Ach, op je verjaardag heb je de meeste kans om vermoord te worden. En eigenlijk ben ik ook veel te oud om er nog iets van te maken. Al die heisa, en als ik nou de afgelopen tien jaar veel had geschreven. Maar wat heb ik nou gedaan voor de wereld? Trouwens, tien jaar geleden was het ook al niks.”


Klinkt dat niet al te bescheiden voor een schrijver die vroeger wel pap lustte van show en ceremonieel vertoon? Even later – als hij verlangend naar buiten zit te staren – komt de aap uit de mouw.

Joop: “Waar kijk je toch naar, Wolf?”

Gerard: “Ik verwacht elk moment dat de koning der Belgen komt voorrijden. En dat er een vliegtuig over ons huis vliegt met zo’n sliert eraan. Daar staat dan op dat ik geweldig ben.”

Joop vindt dat Gerard al voldoende in het zonnetje is gezet, ook zonder dat reclamevliegtuigje dat hij voor zichzelf in gedachten had. Kijk maar eens hoeveel kaartjes de postbode heeft gebracht, zie eens hoe vaak de telefoon gaat, en zojuist heeft de plaatselijke bloemist ook nog eens een gigantisch felicitatieboeket afgeleverd, afkomstig van Reves vorige uitgever, Bert de Groot.

Nors besnuffelt Gerard de bos bloemen, die Joop onder zijn neus heeft geduwd. “Zijn ze niet prachtig, Wolf?”

Wolf bekijkt argwanend het dichtgevouwen kaartje dat in het boeket steekt en bromt vervolgens: “Dat maak ik niet open; net of er akelig nieuws in staat.”

Joop: “Nee hoor, wacht maar, ik zal het even voorlezen: ‘Gefeliciteerd vanwege Bert de Groot.'”

Gerard: “Ingewikkeld. Waarom niet: Gefeliciteerd door Bert de Groot.”

Joop, nu tegen het bezoek: “Gerard heeft gelijk, ze doen met zo’n boeketje zo moeilijk. Hier, kijk, er zit ook een kaartje van Unicef bij. Dus ik dacht even: verrek, wat attent zeg, vandaag krijgen we bloemen van Unicef, eindelijk geven ze Gerard eens iets terug. Maar wat blijkt? Een deel van wat die bloemen hebben gekost, gaat naar Unicef. Hier staat het: ‘Voor de kinderen in de wereld.’ Ja zeg, waarom niet voor de kinderen hier in de buurt? Die willen heus ook wel nieuwe schoentjes kopen.”


Gerard: “En dan die jongen die in zijn korte broek door de ijskou hiernaartoe moest fietsen om mij dat boeket te brengen. Onderweg heeft-ie natuurlijk gedacht: Reve, Revius, wat zal dat voor een klootzak zijn? Veel mensen die een beetje beroemd zijn, houden van al dat gedoe. Terwijl ik denk: moeten wij die jongen en die man die dat boeket heeft samengesteld niet iets teruggeven? Zeg Joop, kunnen we ze niet een boek geven?”

Joop: “Wie weet kunnen ze helemaal niet lezen, Wolf.”

Gerard: “Dat maakt het ook niet makkelijk. Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen is: bescheidenheid, daar gaat het allemaal om.”

De telefoon gaat. Joop neemt op: “Hee, wat fijn dat je belt. Ja, dank je, dank, dank… Wacht, ik zal je Gerard even geven.

“Gerard, hier is Bram Peper voor je.”

Gerard: “Wie? Ken ik die? Die is toch allang dood.”

Joop: “Nee, Bram Peper, dat weet je toch nog wel, die heeft jou nog een onderscheiding bezorgd toen hij minister was.”

Gerard: “O, ja, ik zat in het verzet, hè.” Gerard schuifelt naar de telefoon.

Terwijl Gerard staat te oreren aan de telefoon, vraagt Joop feestelijk: “Wat zal ik doen? Koffie, thee, een glaasje wit, of willen we al een glaasje prik? Wat mijzelf betreft kan een glaasje prik er wel in.” Het is nog geen twaalf uur in de middag en het bezoek vindt dat nog net iets te vroeg voor champagne. Bovendien heeft Wim Bergmans taart gekocht en daar past volgens de bioloog eerder een goede kop koffie bij.

En wat wil de jarige zelf? “Geef mij maar koffie. Alleen gekken drinken thee,” zegt hij als hij klaar is met vriend Peper. “Thee was vroeger voor dames die voor van alles en nog wat bang waren. Koffie is weliswaar veel later naar Nederland gekomen, maar kan nu gewoon buiten op een terrein in Europa geplant worden, hoor. Als de grond maar niet te ijzerhoudend is. En niet te veel sneeuw, hè, want…” Dan stokt zijn verhaal met een wrevelig: “…Hoe ging het ook alweer? Goed, dat vertel ik dan later nog wel.”


Nadat Joop in de keuken koffie heeft opgezet en de kamer weer binnenkomt met het gebaksservies, ziet hij nog net hoe Gerard stiekem een paar klontjes uit de suikerpot graait.

“Goed voor je gebit, Gerard.”

“Niet alles, maar de meeste tanden heb ik nog steeds.”

“Haha, dat komt zeker door je gezonde levenswijze.”

Joop snijdt alvast de cakevormige taart aan. “Gerard wil vast wel het kontje,” zegt Joop op dezelfde malicieuze toon, en hij zet het stuk taart voor de jarige neer. Die vraagt: “Moet ik er een lepeltje bij hebben of mag het zo naar binnen?”

Het liefst zou hij meteen aanvallen, want Reve is sinds hij ziek is een enorme schrokker geworden. Zonder blikken of blozen werkt hij zo tien boterhammen achter elkaar naar binnen. Dat mateloze eten heeft natuurlijk wel weer invloed op zijn stoelgang. Reve heeft de laatste taartkruimels nog maar net van zijn schoteltje geschraapt, of hij begint zich moeizaam uit zijn verjaardagscolbertje te wurmen.

“Ik moet geloof ik een drol maken van stront,” zegt hij.

Joop: “Dan ga je dat toch fijn op je gemak doen.”

Gerard: “Waar is het, boven of beneden?”

Joop: “Allebei.”

Gerard: “Maar ik ga niet naar boven, hoor.”

Joop: “Dan doe je ‘t beneden.”

Gerard, nu bezorgd: “Zul je zien, komt de koning, zit ik net te kakken.”

Verward keert Gerard weer terug van de wc. Zijn broek zwabbert nog half open om zijn middel. Joop schiet snel uit zijn stoel om Gerard te fatsoeneren.

“Kom eens hier, Wolf, zo kan dat toch niet op je verjaardag. En trek ook maar weer je jasje aan.”

“Ben ik dan jarig?”

“Ja, schat.” Liefkozend gaat Joop met zijn hand door Gerards haar.


“Joop?”

“Ja, zeg het maar, lieverd.”

“Mijn lichaam is weer helemaal warm en het vervelende is dat ik misschien nog elf, twaalf jaar mee moet. Heel erg. En ik weet niet of ik goed katholiek ben geweest, of ze me straks wel binnenlaten.”

Veel alzheimerpatiënten worden agressief of opstandig. Gerard is vooral broos, teder en superontvankelijk geworden. De bravoure, het agressieve is er in ieder geval voorgoed van af. Maar dat is volgens Joop ook niet zo gek, want Gerards stoerheid is naar zijn analyse altijd pure pose geweest.

“Gerard heeft zo’n klein hartje, is een ontzettend kwetsbare gozer. Vroeger op school en door zijn broer werd hij altijd gepest, dus moest hij later voor de schijn wel de flinke jongen uithangen of zich voordoen als de romantisch decadente schrijver. Dat slaan van jongens in zijn boeken: zo is Gerard helemaal nooit geweest. Als Gerard drie keer in een herencafé is geweest, dan is het veel. Maar ja, al die harde porno zoals in De taal der liefde, dat verlangde Johan Polak. Polak verlekkerde zichzelf aan die verhalen en zei tegen Gerard: ‘Schrijf maar over jongensslaven, dan geef ik het uit.’ Dat zou met de nieuwe kuisheid van nu niet eens meer kunnen.”

De grootste angst waar Gerard de laatste tijd mee te kampen heeft, is water. Daarom is hij ook zo moeilijk naar boven te krijgen. Daar staat niet alleen zijn bed, maar ook het bad, waar Joop hem soms in moet dwíngen. Want aan zichzelf wassen heeft de schrijver een broertje dood. Hoewel hij dat zal bestrijden wanneer hij op zijn vertrouwde onheilspellende sprookjes-toon over zijn waterangst filosofeert. “Wassen, ik ben er niet op tegen. Maar straks duwt Joop mij in het bad. Ik ben bang dat ik wegzak. Mijn broer Karel heeft me proberen te verzuipen. Omdat ik hem tegensprak, omdat hij dacht dat hij belangrijker was dan ik. Ik wil best dood, dan is de hele rotzooi tenminste voorbij. Maar niet door een ongeluk met water; dat je elf minuten lang tegen de dood moet strijden en alle maffe ellende nog een keer aan je voorbij ziet gaan. Mij niet gezien.”


Joop probeert hem gerust te stellen: “Ik laat het bad altijd precies zo hoog vol lopen dat je niet kan verdrinken, hoor.”

Gerard, tegenstribbelend: “Ik hou er niet van. Ik wil me best met water schoonmaken, maar niet erin duiken. Ik kan zwemmen, hoor. Dat moest vroeger wel in Amsterdam. Al die kanalen hadden toen nog geen muren of hekken. Elke dag vonden er acht mensen de verdrinkingsdood. Wat zeg ik? Wel meer.”

Gelukkig gaat de telefoon weer. Want verdrinking, dood, dat zijn toch eigenlijk geen leuke praatjes op een verjaardagspartijtje. “Dat zal Hanny zijn,” roept Joop opgetogen.

De naam Hanny doet bij Gerard nog steeds een lampje branden. “O ja, Hanny. Ik geloof dat we het lichamelijk met elkaar hebben gedaan. Maar ze wilde geen kinderen hebben. Voor mij was het geen probleem; als iemand kinderen wil, dan ga je niet zeuren. Eigenlijk heb je zonder kinderen geen recht op een huwelijk.” Maar als Joop in de achterkamer door de telefoon staat te schelden, is het al gauw duidelijk dat het nooit Gerards ex-vrouw, de dichteres Hanny Michaelis, kan zijn die hij aan de lijn heeft.

En inderdaad, nadat Joop woest de hoorn erop heeft gesmeten, komt hij driftig aandribbelen met de mededeling: “Dat was die vent die rijk geworden is met Bommeltekeningen. Op een gegeven moment kwam hij hier om zelfs een boterhammenzakje door Gerard te laten signeren. Vraagt die stinkerd me net heel poeslief: ‘En hoe gaat het met Gerard?’ Ik zeg: ‘Dat gaat je niks aan, fijne knul, daag.’ Flikker toch op zeg, met dat soort wil ik niks te maken hebben.”

Tot ‘dat soort’ rekent Joop ook een gerenommeerde boekantiquaar, die op het moment dat wij in Machelen Gerards verjaardag zitten te vieren, een Reve-manifestatie organiseert in het Amsterdamse Artis. “Dat ongedierte wil ook een Reve-museum stichten. In Amsterdam. Is hij zeker ineens vergeten dat Gerard de bloed-tyfuskanker heeft aan Amsterdam. Maar joh, ik zeg ‘t, het is gewoon een truc om lekker veel subsidie voor een pand te krijgen en van daaruit een beetje zijn eigen boekjes te verhandelen. Als Gerard straks echt iets overkomt en ik ben even niet in de gelegenheid om op te letten, dan roven dergelijke haaien bij mij straks ook nog alles weg.”


Gerard zou een aan hem gewijd museum nog niet zo’n gek idee vinden. “Ik zou het wel leuk vinden, maar de mensen moeten het niet te mooi maken en doen alsof ik een godheid ben.”

Joop hoort het niet en dendert briesend voort over die dekselse antiquaar: “Intussen vertelt die vent over mij in Humo allerlei gore roddels. Dat ik kostbare documenten van Gerard verkoop om ervan naar Azië te kunnen reizen voor de kleine jongetjes. Die vuile leugens worden hier wel even door het hele dorp gelezen, hè. Wat een zieke geesten, om van aan de drank te raken. Ik zeg het, gelukkig heb ik geen aanleg om paranoïde te worden en ik ben nu gelukkig zover dat ik het slecht voor mijn gezondheid vind om me handtastelijk te verweren.”

Gerard: “Ik sloeg iedereen, daar had ik veel succes mee.”

Dan gaat ineens de deurbel. Gerard kijkt verschrikt op, begint onrustig te draaien in zijn fauteuil. “Zie je wel, dat is de koning. Waar is mijn bril? Joop, ik wil mijn bril in de buurt hebben voor als ik dadelijk boeken moet signeren voor het bezoek.”

Joop geeft Gerard zijn leesbril en loopt – nadat de bel al voor de tweede keer is gegaan – naar de hal om open te doen. Hij keert terug met een vriendelijke vrouw van middelbare leeftijd. “Dit is onze dierbare vriendin Mia Wouters,” zegt Joop. “Wanneer ik op dinsdag naar mijn psychiater dokter Van Petegem moet, houdt zij Gerard altijd gezelschap. Heel bijzonder.”

“En daar heb je onze jarige. Wat ziet u er chic uit,” zegt Mia.

“Mooi pak, hè? Van de koning gekregen.”

Mia haalt een doosje bonbons uit haar tas: “Ik heb iets lekkers voor u meegebracht.”


Voorzichtig haalt Gerard het strikje eraf. “Hou eens vast, dat moeten we bewaren. O, kijk toch eens, het doosje is van binnen helemaal van goud.”

Mia: “Ja, en wat erin zit, is helemaal voor u alleen. Joop hoeft er niks van.”

Gerard, propt snel twee Belgische pralines tegelijk naar binnen en mompelt met volle mond: “Eigenlijk mag ik er niet aan zitten van Joop; ik moet wachten totdat de rest ook trek heeft.”

Maar Joop let er niet op. Hij steekt een magnumfles Taittinger de lucht in en roept feestelijk uit: “Iedereen een glaasje prik?”

Gerard: “Dat sla ik nooit af. Maar hebben we genoeg flessen in huis?”

De schrijver wendt zich nu tot Mia, die zich gezellig naast hem op de bank heeft genesteld. Plechtig bijbels legt hij aan zijn buurvrouw uit: “We hebben precies zeven flessen ingekocht, maar als het nodig is, als er straks heel veel mensen komen, maak ik er wel meer van, hoor.”

“Nu dan, lieve vrienden!” Met geheven glas brengt Joop een toast uit op ‘Gerard, alle kinderen, en eigenlijk de hele wereld’. Gerard slaat niet zo’n acht op deze heildronk. Hij onderhoudt zich liever met Mia. Flirterig vertelt hij haar dat hij vroeger zeer gewild was bij de vrouwen. “Ik was een mooie jongen, hoor. Ben ik nog, hè? Ik was erg in trek bij de vrouwen. Maar mijn broer Karel en mijn vader maakten me belachelijk.”

Intussen probeert Joop de conversatie met Wim Bergmans en mij gaande te houden. Een aantal recent verschenen Reve-werken passeert de revue. Zoals de stripbewerking van De Avonden door Dick Matena. “Knap tekenwerk hoor – en financieel zijn we keurig behandeld – maar ik ben er eerlijk in: ik hou niet van woorden bij kunstwerken. En laten we wel wezen: De Avonden is gewoon een gedateerde snotneuzenroman. Iedereen doet alsof ze al die zompigheid nog begrijpen, maar geef mij maar Herfstdraden of Werther Nieland.”


Dan gaat opnieuw de telefoon. “Nou, dan zal dit Hanny wel zijn,” zegt Joop hoopvol. Het is ook weleens anders geweest, maar de laatste tijd gunt Joop Gerard zijn Hanny. Hoe die omslag zo is gekomen, heeft hij ons vanmiddag uitgelegd. “Vroeger dacht ik: wat heeft ze een kapsones. Ze was alleen maar bang dat Gerard in foute handen terecht was gekomen. Maar ik heb dat autobiografische boekje van haar gelezen en ik kan me voorstellen dat als je zo’n jeugd hebt gehad, met die oorlog en het verlies van je ouders, dat dat tekenend moet zijn voor de rest van je leven. Het is trouwens een heel knap boekje. Die vrouw wordt volgende week tachtig en nog steeds weet ze alle namen van mensen die ze gekend heeft. Hoef je bij Gerard niet mee aan te komen.”

Helaas, het is weer niet Hanny Michaelis.

Joop: “Gerard, kom eens even, dit is Robbert Ammerlaan aan de foon.”

Gerard tegen Mia: “Wat zegt Joop nu? Moet ik wat anders aan?”

Joop staat ongeduldig te zwaaien met de hoorn in zijn hand: “Nee, Ammerlaan van De Bezige Bij, hij gaat al je brieven chronologisch uitgeven. Weetjewel? Maandag komt Robbert op bezoek om over het contract te praten.”

Gerard: “O ja, Ammerlaan, dat is een nette jongen, maar niet de slimste ter wereld. Hij was een man die in het begin helemaal niks wist, maar daardoor ging hij later juist extra zijn best doen.”

Mia moet er alweer snel vandoor. Elk moment kan bij haar de olieboer voor de deur staan. Ze wil in het weekend niet in de kou zitten. Gerard betreurt haar vertrek. Hij houdt van vrouwelijk gezelschap; daar kan hij altijd zo lekker koket tegen doen of de geleerde bij uithangen.


Gerard: “Je mag blijven, hoor, dan leg ik je alles uit over de werking van de elektriciteit.”

Mia: “Nee, Gerard, maar ik kom snel weer terug. Dinsdag, dan moet Joop weg.”

Gerard: “Waar gaat Joop dan naartoe? Joop hoeft toch niet naar de gevangenis, hè?”

Mia: “Nee, maakt u zich maar niet ongerust.”

Gerard: “En wat is het vandaag voor ‘n dag?”

Mia: “Zaterdag.”

Gerard: “Dus een, twee, drie dagen nog en dan is het dus dinsdag. Dan wil je wel geslagen worden, hè?”

Mia: “Niet direct.”

Gerard: “Dan maar indirect. Vrouwen willen graag geslagen worden. Staat in de Bijbel.”

Mia: “Nou, nu moet ik echt naar huis. Ik ben vereerd dat ik op uw verjaardag mocht komen. Hopelijk volgend jaar weer.”

Gerard: “Ik zal mijn best doen. Hoor je? Dat zijn de kerkklokken, ik heb voor mijn leeftijd nog een heel goed gehoor. Wonderlijk, hè.”

Nadat Mia Wouters is vertrokken, hangt er een beknellende sfeer in huize Reve. Nee, dat ligt niet aan Joop. Die kakelt gezellig voort tegen het bezoek over een aankomende publicatie van de briefwisseling tussen Reve en uitgever Geert van Oorschot. (“Niet meer dan een zakelijke dronkemansrelatie die voor de liefhebber toch interessant kan zijn.”) Maar voor Gerard is er sinds Mia’s vertrek blijkbaar een benauwende leegte gevallen. Hij brabbelt onbegrijpelijke zinnen, nog even en hij huilt. Buiten ziet hij nu iets akeligs; daar is het naar zijn idee niet pluis, zoveel is wel duidelijk als hij met sidderende hand naar het huis aan de overkant wijst en zegt: “Daar zijn in de oorlog 46 mensen vermoord. Zien jullie dat hekje daar? En daaronder dat grote licht en dan dat kleine licht met die….” Hij komt er weer eens niet uit.


“Zo’n dag is niet mis voor Gerard, hoor,” zegt Joop eerst tegen het overgebleven bezoek, om daarna bij zijn partner te informeren: “Wolfje, ben je soms moe?”

Gerard: “Nee, ik ben een beetje bang.”

Joop: “Je hoeft toch nergens bang voor te zijn, schat. Je bent hier met hele dierbare vrienden. Ik zat net met ze te praten over dat ik dat brievenproject met Geert van Oorschot door wil laten gaan. Fijn hè?” Joop weer tegen het bezoek: “Soms voelt Gerard zich ineens buitengesloten; we moeten hem er meer bij betrekken, dan is het zo weer over.” Hij aait zachtjes over Gerards knieën. Maar Gerard is moeilijk te troosten. Almaar somberder wordt zijn warrige monoloog. “Als ik hier alleen woonde, had ik me allang van kant gemaakt.

Maar ik mag het niet, het kan ook niet. Ik kan morgen wel naar buiten lopen en me voor een automobiel werpen, maar dat is niet prettig voor Joop en ook niet juist tegenover de man die dat automobiel bestuurt.”

Dan gaat goddank de telefoon weer. Joop springt uit zijn stoel en neemt op.

“Ha, Hanny, wat fijn dat je even belt.”

“…”

“Ach, moeilijk, moeilijk.”

“…”

“Nee, dat nog niet, maar wacht, dan zal ik je meteen Gerard geven. Kun je zelf oordelen.”

“Gerard, kom je even, ik heb Hanny voor je.”

Uitgeverij Van Oorschot presenteerde onlangs het eerste deel van een driedelige biografie over Gerard Reve, geschreven door Nop Maas. Weduwnaar Joop Schafthuizen nam het eerste exemplaar in ontvangst. In maart vertelde Schafthuizen in de Volkskrant dat hij nog steeds veel verdriet heeft om het verlies van zijn partner.

Onderwerpen