Spring naar de content
bron: HP/De Tijd & desbetreffende uitgeverijen

De 100 beste boeken die u nooit heeft gelezen (5)

Wat is het beste boek uit het Nederlands taalgebied dat niemand heeft gelezen? HP/De Tijd vraagt honderd lieden uit het boekenvak naar het boek waarvan zij vinden dat het onterecht weinig is gelezen of in de vergetelheid is geraakt.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Nick Muller

37. Weekendpelgrimage (1957)
Tip Marugg (1923 – 2006)

Maartje Wortel: Tip Marugg is misschien niet ontzettend vergeten, maar verdient toch meer aandacht. Het is een van de beste schrijvers die ik ooit las.
Ik vind het moeilijk om uit te leggen wat er zo bijzonder is aan zijn werk. Al zijn werk voelt heel verdrietig. Maar omdat hij zo nabij is in de taal, voelt het toch ook alsof je dat verdriet samen doormaakt, waardoor het zowel zwaar als licht is. In Weekendpelgrimage, het boek dat ik kies, schrijft hij heel tastbaar en heel gevoelig over het eiland en eenzaamheid en dronkenschap.

38. Jagers zijn wij, en ook prooi (1987)
René Stoute (1950 – 2000)

Erik Jan Harmens: René Stoute registreert de zelfkant, of zoals hij zelf noemt: de afgrondmens, op indrukwekkende wijze. Het stelen om aan geld te komen voor drugs, wordt op dostojevskiaanse wijze verwoord: ‘De positie van het niet hebben is nergens mee te vergelijken, behalve met het hebben.’ Hoe ruw de enscenering ook, Stoute formuleert zorgvuldig en beschouwend. Na een arrestatie achterin een politiebusje wil de verteller op dat moment nog niet denken aan de ‘vernedering en daarna de folteringen’ die hem schijnbaar even later te wachten zullen staan. Hij wil daar ‘nu geen woorden aan geven, om het proces niet te versnellen’. Waarna hij verzucht: ‘Ik heb geen schakelaar waarmee ik alles uit kan zetten. Ik heb mijn tijd niet goed benut.’
Dit boek, slechts 64 pagina’s dik, zit vol met details doorspekte streetwise levensverhalen, die allemaal gaan over het ‘have or have not’, opgetekend in slechts enkele halen tekst. Een anekdote laat me nooit meer los: een man komt thuis, vindt zijn vrouw hangend in het trapgat, haalt haar naar beneden en volgt, gebruikmakend van hetzelfde touw, haar voorbeeld. Dramatisch, ja, akkoord, maar het is ook teder, lieflijk, en zelfs romantisch.

39. Lang weekend (1969)
Walter van den Broeck (1941)

Herman Brusselmans:  Van den Broeck is een grote naam, vooral in de Vlaamse Letteren, maar wordt al jaren niet meer op waarde geschat, hoewel ook z’n recente romans bijzonder goed zijn. Lang Weekend is echter een roman uit 1969, z’n tweede, en het is een klassieker simpelweg omdat het een van de grappigste, meest absurdistische romans uit de Vlaamse literaire historiek is. Mij heeft het boek als schrijver ten zeerste beïnvloed.

40. Eva (1927)
Carry van Bruggen (1881 – 1932)

Paul Abels: In 1927 verscheen Eva, de eerste Nederlandse stream-of-consciousness-roman, een boek boordevol gedachtepuntjes, over het bewustwordingsproces van een uiterst sensitieve vrouw. Dit boek is als het ademen van een mens. Carry van Bruggen werkt in de roman op een verpletterende manier haar filosofisch standaardwerk Prometheus uit door Eva na te laten denken en voelen over wat liefde en lijfsverlangen is.
Aanvankelijk geeft zij Frederik van Eeden gelijk: de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Later draait zij het om: neen, het lijfsverlangen maakt de liefde goed. Haar nerveuze nadenken over haar plaats in de wereld, haar heen en weer geslingerd worden tussen de drang om in de massa op te gaan en de drang om je als individu te onderscheiden, haar afkeer van ‘de kraal van het platte geluk, de omheining van de lage rust’, haar scherpe ideeën over de rol van het joodse geloof, de burgerlijke moraal en vooral ook de rol die haar opgelegd wordt als vrouw – dat alles maakt Eva tot een heel moderne roman. Die je nog steeds aan de botten komt.
Carry van Bruggen eindigt haar boek zo: ‘En het is wel niet heelemaal waar, zooals Montaigne het zegt, en eigenlijk…. is er heelemaal niets van waar…. maar het is aardig om in jezelf te zeggen, om tegen jezelf te zeggen in de stilte van den laten winteravond, met de maan tusschen de populiertjes, boven het dak, boven de slapende kinderen, en het licht dat uit het open huis in het tuintje vloeit…. en een deur slaat toe, en een grendel knerst…. en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoet zien van den dood.’
Vijf jaar na de publicatie maakte de schrijfster een eind aan haar leven.

41. Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg (1821 / 1822)
Jacob Vosmaer (1753 – 1824)

Yvonne Keuls: Schetsen uit het leven van een dorpsbarbier/chirurgijn, die ’s morgens als barbier de kinnen van de boeren scheert en zich ’s avonds als chirurgijn moet bekommeren om de ongemakken van deze boeren. Op weg naar deze ‘lijders’ moet hij vele kilometers wandelen en hij gebruikt deze tijd met overpeinzingen betreffende deze mensen, ‘hetwelk mijn standvastige gewoonte was’, maar ook over ‘de geest des tijds’, terwijl hij tegelijkertijd op onderhoudende wijze de wanpraktijken en misvattingen op het gebied van de geneeskunde te lijf gaat.
Het taalgebruik van Jacob Vosmaer is kostelijk. Zelden heb ik me met een boekje (slechts 126 pagina’s) zo geamuseerd. Ik durf te zeggen dat het mijn lijfboek is geworden. Ik laat twee willekeurige zinnen volgen als voorproefje. De zin waarmee het verhaal begint: “Dat Ds P. bezweken is, neem ik niet op mijn rekening; ik wil ook niet zeggen, dat dokter B. het kan helpen; en ik zou voor het naast denken, dat het zo heeft moeten wezen.
Een andere zin: “Ik ben machtig ingenomen met mijn kennis van ’s mensen lichaam, en de hemel weet, hoeveel hoofdbrekens en nachtbrakens het mij gekost heeft, om het onderscheid te vatten tussen een ader en een slagader, een pees en een zenuw, om te onthouden, waar de longen en de lever zitten, en vooral, dat de mens, behalve zijn ziel en zijn lichaam, nog een levensbeginsel heeft, waardoor hij leven kan, zonder een ziel nodig te hebben.’
Kortom, Jacob Vosmaer verdient het om uit zijn literaire graf te herrijzen.

42. Veertien vrouwen (1974)
Bibeb (pseudoniem van Elisabeth Maria Lampe – Soutberg, 1924 – 1992)

Jente Posthuma: Een jaar of tien geleden lag ik ‘s nachts wakker en besloot ik de beste interviewer van Nederland te worden. Daarna viel ik in slaap. En dat was dat. Maar ik heb altijd een grote interesse in het geschreven interview gehouden.
Ik las de interviews van Ischa Meijer, de gebundelde Parool-interviews van Willem Wittkampf en de interviews van Bibeb uit Vrij Nederland. Ischa Meijer zei aan een gesprek van drie kwartier genoeg te hebben, Willem Wittkampf trok er vijf of zes uur voor uit en het is bekend dat Bibeb interviewsessies hield die dagenlang duurden.
Ze was dwingend, Ischa Meijer brutaal en Willem Wittkampf had een extreem goed geheugen. Hun interviews hadden niet de voorspelbaarheid en de kijk-mij-eens-diepgravend-interviewen-dit-wordt-vast-legendarisch-stijl van veel persoonlijke portretten in de krantenbijlagen tegenwoordig. Het was natuurlijk nog niet de tijd waarin iederéén interviewde. En misschien hielp het ook dat geïnterviewden destijds nog wat minder zelfbewust waren, nog niet zo gebrand op het tonen van hun kwetsbaarheid en de ongetwijfeld mooie reacties die ze daarop zouden krijgen.
Renate Rubinstein nam Bibeb eens kwalijk dat ze niet genoeg doorvroeg en confronteerde, waarop Bibeb zei dat dat een karakterkwestie is. Ze zei: ‘Ik ben er erg voor dat je moet zijn zoals je bent.’ Bibeb maakte ruzie met Germaine Greer, schreeuwde dat Greer niet zo moest schreeuwen en schreef dat op. Het is een van de interviews in de bundel Veertien vrouwen uit 1974: interviews met vrouwen die ieder op hun eigen manier onaangepast waren, sommigen uitgesproken feminist, anderen niet zo uitgesproken feminist en weer anderen – naar eigen zeggen – anti-feminist.
Wat ze gemeen hebben is dat ze zonder verontschuldiging uitkomen voor wie ze zijn (na een verhoor van een paar dagen kunnen ze misschien niet anders). Bibeb zelf ook. Ze vraagt Adèle Bloemendaal hoe wreed ze is, Andreas Burnier wat ze doet als iemand iets gemeens tegen haar zegt en Gloria Steinem of ze energie heeft voor meerdere minnaars tegelijk, omdat ze dat nu eenmaal wil weten.

43. De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer (1913)
Jopie Breemer (1875 – 1957)

Christiaan Weijts: Wie bijna totaal vergeten is in onze letteren: Jopie Breemer, met zijn Ontboezemingsbundel uit 1913. Deze melkslijter annex bohémien zou helemáál vergeten zijn als Gerrit Komrij dat bundeltje niet eens in de jaren zeventig op een zolder in Laren per toeval vond. Meteen was hij getroffen en schreef, in Vrij Nederland, een ode aan Jopie. ‘Sublieme nonsens’ noemt Komrij Jopie’s gedichten: ‘Je ziet de eenvoud die alle anderen over het hoofd zien. Je maakt het ingewikkelde opnieuw eenvoudig. (…) Omdat je het zotte op ernstige toon bracht moest je het ernstige op een zotte toon brengen.’
Jopie was de gastheer van allerlei bohémiens, die bijeenkwamen in het ‘Jopie-hol’, een vroege voorloper van wat later sociëteit De Kring werd. Schilders, dichters, beeldhouwers, architecten en andere halve garen, klaplopers en uitvreters kwamen er samen. De gedichten van Jopie zijn hier en daar erg Komrij-esk, met het soort speelse pretentieloosheid waar het onze gewichtige literatuur nog wel eens aan wil ontbreken.
In 1998 schreef Komrij het voorwoord bij de eerste heruitgave, en alleen om dat voorwoord plus de  ‘ode aan jopie’ is die bundel al de moeite waard: ‘Je was een zonderling, zonder school, zonder na-apers, zonder sjacheraars in je kielzog.’

Lees hieronder deel 1:

En hier deel 2 van deze lijst terug:

Lees hieronder de editie van vorig jaar terug: