Spring naar de content

‘Het Boekenbal is iets voor jonge mensen’

Anna Enquist zocht haar toevlucht tot het papier toen ze stopte met pianospelen. Het bleek een gelukkige vlucht. Ze is succesvol als dichter, als schrijver en als podiumkunstenaar. Een gesprek over vijfhonderd woorden per dag, steevast, en de soms verlammende verantwoordelijkheid van het schrijven. ‘Welke woorden kies je? Hoe lang maak je je zinnen?’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

U debuteerde vrij laat.

“Ja, heel laat. Ik was vijf- of zesenveertig. Ik heb nooit schrijver willen worden of daar over nagedacht; het was een soort toevallige samenloop van omstandigheden.”

Hoezo?

“Ik had jonge kinderen, ik deed een heel tijdrovende opleiding tot psychoanalyticus en ik had een baan, dus ik had de tijd niet meer om 2,5 uur per dag piano te studeren. Al heel snel hoorde ik mijn pianoniveau achteruitkachelen. Dat verdroeg ik eigenlijk niet. Dus ik dacht: die piano gaat dicht. Ik moet volwassen worden, en volwassen zijn is je op één ding richten. De piano is jaren dicht geweest. Dat ik geen muziek meer maakte, daar werd ik toch wel vrij somber van – en ja, toen was ik ineens gedichten aan het schrijven. ‘s Nachts. Van de somberheid kon ik slecht slapen en dan schreef ik wat op en dan dacht ik: hè shit, dit lijkt wel een gedicht. Zo is dat langzaam begonnen; helemaal niet met het idee om het te publiceren.” Wanneer kwam dat wel?

“Dat was eigenlijk ook toeval. Op een avond was ik met een collega-analyticus aan het kletsen. We hadden een beetje te veel gedronken, hij vertelde dat hij toneelstukken schreef. En ik zei dat ik gedichten schreef. Toen zei hij: ‘Die moet je opsturen naar een literair tijdschrift.’ En hij gaf me een nummer van Maatstaf. Dat heeft nog een half jaar op mijn bureau gelegen, maar ik raakte toch wel nieuwsgierig. Zou het iets voorstellen, die gedichten? Dus toen heb ik er een paar opgestuurd. Meteen kreeg ik een brief: ‘We zijn zeer geïnteresseerd, komt u eens praten, we willen graag een bundel van u uitgeven.’ Ik was zo naïef. Ik dacht dat dat normaal was.”


Was u ook nog zo naïef toen u uw eerste roman schreef?

“Ja, dat was ook een beetje jongehonderigheid. Met die poëzie ging het allemaal zo vanzelf. Die eerste bundel werd een enorm verkoopsucces, de tweede ook: ik kreeg prijzen en weet ik wat. Toen dacht ik: nou, als dat zo makkelijk gaat, als je zomaar dichteres kan worden, dan kan ik misschien ook wel proza schrijven. Schrijver zijn is toch iets waar geen school voor is, dus ik ga het gewoon proberen.”

Zijn er boeken die invloed hebben gehad op uw schrijven?

“Dat vind ik heel moeilijk te zeggen. Ik was natuurlijk een liefhebber van Gerard Reve: hij zegt hele vreselijke dingen op een geestige manier. Zelf zou ik dat niet durven, maar ik vond het wel geweldig om te lezen. Zo was ik ook altijd een enorme fan van de stijl van Nabokov. Maar dat zijn van die grootheden met wie je je helemaal niet mee kan meten. Die probeer je dan ook niet na te doen. Die bewonder je.”

Poëzie is uw tweede keuze, en proza uw derde, zei u ooit eerder. Voelt dat nog altijd zo?

“Ja, ik heb het idee dat muziek me het beste ligt. En ik vind dat het fijnste om te doen. Het is iets waar je in opgaat. Je speelt stukken van een ander. Je interpreteert de muziek en maakt daar een technische vertaling van, maar je zit altijd in een kader of structuur die Schubert, Brahms of Chopin bedacht hebben. Dat geeft een soort veiligheid. Zelfs schrijven vind ik een hele verantwoordelijkheid. Welke woorden kies je nou? Hoe lang maak je je zinnen? Als het er eenmaal staat, dan stáát het er ook. Dan is het zó geworden en niet anders. Je kunt het wel veranderen, maar ook een verandering maak je op grond van wat er al staat. Ik kan me soms laten verlammen door die verantwoordelijkheid.”


Luistert u liever naar muziek of leest u liever een boek?

“Muziek luisteren doe ik eigenlijk heel weinig. Lezen vind ik juist wel weer geweldig. Mijn passieve muziekbehoefte is minder, bij schrijven is dat andersom.”

Hoe komt dat?

“Ik denk door het zware van dat schrijven. Al is het natuurlijk ook heel leuk. De vrijheid dat je jouw vorm kan kiezen en dat niemand daar over gaat. Dat je alleen een schriftje nodig hebt en een potlood. In vakanties moet je ontzettende moeite doen om ergens in een kerkje piano te studeren. En met die cello eigenlijk ook: je moet hem uitpakken en stemmen, en dan is er weer een snaar gesprongen of de kam staat niet goed. Het is altijd gezeik.”

Typt u uw schriftje uit als het helemaal af is?

“Nee, al eerder. Als ik zo’n maand of drie op streek ben, zet ik het in de computer en dan reviseer ik het. Dat wordt de definitieve tekst die naar de redacteur gaat. Eigenlijk is dat dan de tweede revisie. Ik begin altijd met de vijfhonderd woorden van de dag ervoor te reviseren en dan schrijf ik vijfhonderd nieuwe woorden.”

Verbetert u daarna nog veel?

“Alleen kleine dingetjes. Ik laat me heel moeilijk redigeren. Dat is altijd zo geweest. Het is ook de leeftijd: ik was natuurlijk al enorm oud en eigenwijs toen ik begon. Het is voor een redacteur ondoenlijk om tegen mij te zeggen: dit of dat moet je anders doen.”

Dus in twee keer redigeren is het voor jou goed?

“Af ja. Goed wil ik niet zeggen.”

Hoe vindt u die fase erna, als uw boek af is en op weg naar de boekhandel?

“Dat vind ik altijd een fijne tijd. Er zijn een paar mensen die het al hebben gelezen. De vormgever gaat ermee aan de slag, je gaat bedenken hoe de voorkant eruit zal zien en reflecteert nog eens over de titel. Het boek ligt nog niet in de wereld, maar er is toch al een klein groepje mensen dat er heel druk mee bezig is. Ik heb die periode ook weleens eindeloos gerekt, tot een half jaar.”


En als het in de winkel ligt?

“Dat is natuurlijk altijd ontzettend spannend. Hoe gaat het vallen? Wordt er nabesteld? Hoe vindt je publiek het? Maar toch: je eigen betrokkenheid wordt minder.”

Kunt u zich goed over negatieve recensies heen zetten?

“In het begin kreeg ik hele beroerde recensies voor mijn proza. Echt verschrikkelijk. Dat vond ik natuurlijk helemaal niet leuk. Ik was het ook niet gewend, want met die poëzie was het allemaal lof en prijs. Maar ik kreeg ook wel meteen De Debuutprijs voor Het meesterstuk. En het boek verkocht enorm goed. Er was een rare discrepantie tussen de opvatting van de critici over mijn werk en die van de lezers.”

Belemmerden die recensies u bij het boek erna?

“Kennelijk niet, want ik ben toch wel met plezier aan Het Geheim begonnen. Maar ik heb natuurlijk makkelijk praten omdat ik altijd zo’n enorm publiek achter me heb staan. Als je én slechte kritieken krijgt, én het verkoopt slecht, dan ga je twijfelen aan jezelf. En misschien speelt ook een rol dat ik dacht: ik heb een vak dat ik leuk vind en waar ik best goed in ben. Wat kan het eigenlijk schelen? Als je dik over de helft van je leven begint met schrijven, dan is het iets wat erbij komt. Het kan natuurlijk mislukken of minder leuk zijn dan je dacht. Nou ja, dan ga je weer wat anders doen.”

Wanneer werden die recensies beter?

“De kentering kwam bij De thuiskomst. Contrapunt heeft ook goede recensies gekregen.”

Over uw schrijfproces: schrijft u áltijd vijfhonderd woorden per dag?

“Ja, in een uur, anderhalf uur. Tot die vijfhonderd woorden klaar zijn. Met De verdovers ging dat vrijwel altijd heel snel, het schreef zichzelf. Met andere boeken ging het soms wat langzamer, maar dan dwong ik mezelf wel om die vijfhonderd woorden te schrijven. En dan ook na die vijfhonderd woorden op te houden. Dat doe ik altijd, ook als het lekker gaat.”


Waarom doet u dat?

“Omdat ik dat ritme van die vijfhonderd woorden erin wil houden. Maar ook omdat je jezelf dan een cadeautje bereidt voor de volgende dag, want dan weet je hoe je verder moet.”

Raakt u daar nooit uit? Dat die flow weg is de volgende morgen?

“Nee, dan lees je de voorgaande tekst even door en dan kom je er wel weer in. We hebben een tijdje een Hard gras-leesclubje gehad met Henk Spaan, Herman Koch en Frans Thomése. We lazen ook veel boeken over het schrijven zelf. De Amerikaanse schrijver Jane Smiley beschreef dat ze elke ochtend maar een korte periode schreef en daarna de paarden ging borstelen. Zowel Herman als ik leefde daar heel erg van op. Dat was een soort legitimatie: o je kunt daar voor uitkomen, schrijven hoeft niet in een hut op de hei, tien uur per dag, verdiept in je boek. Nee, onzin. Gewoon ‘s morgens in anderhalf uur die vijfhonderd woorden op papier zetten en daarna ga je de paarden borstelen.”

Vindt u schrijven makkelijk, om het zo te zeggen?

“Het bedenken kan heel lastig zijn. Wat ga ik nu precies zeggen, in welke volgorde, wat haal ik erbij en wat laat ik liggen? Daar moet je wat tijd voor inruimen. Maar het schrijven zelf, ja, dat valt wel mee. Ik vind het het prettigste om te beginnen met schrijven als ik het in mijn hoofd al min of meer voor elkaar heb. Want al dat geschrap, daar houd ik helemaal niet van.”

Hoe gaat dat bedenken? Achter uw bureau?

“Ik heb altijd beweging nodig. Tijdens het wandelen kan ik het beste denken. Dat vereist natuurlijk wel discipline. Want dan moet je het huis uit en die schoenen aantrekken enzo. Maar dan ga ik door het park lopen, of bij ons achter door de polders.”


Maakt u schema’s van tevoren?

“In elk geval wil ik de structuur heel duidelijk hebben. Dat komt ook omdat ik altijd heel weinig tijd had. Ik begon zo’n boek meestal in de zomervakantie. Als we weer terug waren, schreef ik in de weekenden en ‘s avonds. Dus dat was nogal een geploeter en geworstel. Dan kun je je het niet permitteren dat het misgaat, dus ik had het behoorlijk strak gepland. Maar je wilt ook per hoofdstuk of scène de vrijheid hebben dat het ineens een kant op kan gaan die je niet bewust had voorzien. Ik heb altijd enorm respect voor het onbewuste.”

Het is deze week weer Boekenweek. In 2002 schreef jij het Boekenweekgeschenk.

“Ja, dat was bizar. Dat boek was net af. Toen werkte ik zelf nog niet met een computer – mijn eerste boeken schreef ik met de hand, de uitgeverij huurde dan een week iemand in om ze over te typen. Ik had met mijn dochter Margit overlegd toen ik vast zat in dat verhaal, De ijsdragers. Van: hoe zal ik nu verder gaan? Ze gaf goed advies. Dus toen het klaar was heb ik het laten kopiëren en aan haar gegeven. Dat mocht helemaal niet, maar ik wilde toch graag haar opinie. Toen is ze dus verongelukt. Ze had dat manuscript in haar tasje.”

Daarna moest u het gezicht zijn van de Boekenweek…

“God ja, ik moest Boekenweekschrijver zijn. Dat was een dik half jaar na het ongeluk, ik zag het helemaal niet zitten om naar die lezingen te gaan. Ivo Janssen (een pianist -JvdH)en ik werkten toen al samen, we hebben een muziekprogramma gemaakt. We hebben overal dat programma gespeeld, maar zonder te signeren of vragen uit de zaal te beantwoorden: ik vond het eigenlijk heel moeilijk om onder de mensen te zijn. Dankzij die samenwerking met Ivo ben ik die Boekenweek doorgekomen.”


Ging u die jaren ervoor naar het Boekenbal?

“Ja, ik ging altijd met Margit, die vond dat wel leuk. We gingen er samen heen, en meestal kwam ik al heel snel Henk Spaan en Matthijs van Nieuwkerk tegen en dan hadden we het de hele avond over voetbal en dronken bier. Margit sprak dan zelf met allemaal mensen die zij kende. Daarna ben ik eigenlijk nooit meer geweest.”

Denkt u dat u ooit nog zal gaan?

“Nee. Nee, dat is ook meer voor jonge mensen.”

Voelt u zich oud?

“Ja, dat komt nu de laatste tijd. Op onze leeftijd raak je ook mensen kwijt. Leeftijdgenoten die sterven of vreselijke ziektes krijgen. Ik heb nergens last van, hoor. Hooguit dat ik geen wandelingen meer maak van dertig kilometer, maar van vijfentwintig. Maar het is wel iets dat zich opdringt. Zolang ik nog kan nadenken en geïnteresseerd kan blijven in de levens van mijn patiënten, kan ik mijn werk nog doen. En schrijven kun je natuurlijk ook tot je erbij neervalt. Dus ik heb geen last, maar ik realiseer me wel dat er een einde aan gaat komen. Misschien ook omdat mijn zoon een kind krijgt. Er komt een nieuwe generatie aan.”

Er was eens wat heisa: u zou geen roman meer schrijven.

“Dat was journalistieke heisa. Ik had een groot interview in Opzij en zo’n interviewer vraagt dan: ‘Wat wordt de volgende roman?’ Ik zal wel gezegd hebben: ‘Ik heb geen plannen. Misschien schrijf ik wel nooit meer wat.’ Daar hebben ze een persbericht van gemaakt: ‘Anna Enquist houdt op met schrijven.’ Dat was om aandacht te trekken voor dat tijdschrift. Mijn uitgever heeft toen een tegenbericht de wereld in gestuurd, waarin stond dat het allemaal uit zijn verband gerukt was. Maar ik wist ook echt niet wat ik verder moest schrijven, hoor, net als nu. Toen is uiteindelijk toch nog De verdovers gekomen.”


Dat idee werd u aangereikt?

“Ja, Bert Keizer was de eerste die mee had gedaan aan het project van de Vrije Universiteit, ‘Schrijver op locatie’. En hij zei tegen mij: ‘Zou dat niks voor jou zijn?’ En ineens dacht ik:, ja, dat zou echt iets voor mij zijn. Want dan móet je. Er moet iets uitkomen, en de geneeskunde interesseert me heel erg. Ik vond het in mijn studie al een leuk vakgebied. Ik ben ook een enorme ER-kijker geweest. En doktersromannen vind ik echt geweldig. Toen ging het heel snel.”

‘Schrijver op locatie’ is vrij abrupt gestopt bij de VU. Wat vindt u daarvan?

“Het is gesneuveld door het gedoe op de afdeling spoedeisende hulp rond dat programma van RTL. In mijn eigen meeloopperiode observeerde k vooral de artsen: ik wilde een beeld krijgen van hoe het is om anesthesist te zijn. We hadden een waslijst aan afspraken gemaakt. Bijvoorbeeld dat ik zou verdwijnen zodra iemand bezwaar had, dat de afdeling het laatste woord zou hebben over de tekst, enzovoort. Ik vond het zelf niet prettig om bij patiëntencontacten te zijn, dus de pijnpoli en de pre-operatieve poli heb ik gemeden. En de ervaringen dienden als inspiratie voor een boek, het is geen journalistiek document of zo. Ik vond het een heel fijn project, ook toen het boek af was, want de anesthesisten waren er echt blij mee. Dat maak je als schrijver niet vaak mee.”

U hebt momenteel opnieuw geen nieuw project?

“Nee, ik weet niet of dat door de ouderdom komt of dat ik al zo veel geschreven heb dat ik bij heel veel dingen denk: daar heb ik helemaal geen zin in. Of: daar heb ik vroeger al veel beter over geschreven.”


Kunt u zich voorstellen dat er nooit meer een roman of dichtbundel komt?

“Ja hoor, dat kan ik vrij makkelijk, omdat het schrijven zo laat erbij gekomen is. Als ik de rest van mijn leven veroordeeld ben tot het studeren van piano en het spelen van kamermuziek op de cello, dan ben ik heel tevreden.”

Anna Enquist (1945, pseudoniem van Christa Widlund) is psychoanalyticus en studeerde piano aan het Sweelinck Conservatorium, waar ze later ook docent was. Ze schreef zeven dichtbundels, vijf romans en een verhalenbundel. Haar eerste bundel, Soldatenliederen, verscheen in 1991 en ontving de C.Buddingh’-prijs. Haar eerste roman Het meesterstuk (1994) maakte haar bekend bij een groot publiek. Enquist is een van de vaste schrijvers van literair voetbaltijdschrift Hard gras en neemt deel aan ‘Hard gras On Tour’, de theatertour van het blad. Met pianist Ivo Janssen maakte ze voorstellingen met tekst en muziek, die op cd werden uitgebracht. Eind vorig jaar verscheen haar nieuwste roman De verdovers, waarvan 35.000 exemplaren werden verkocht. Het boek staat op de longlist van de Libris Literatuur Prijs 2012. Vertalingen van haar Enquists werk verschenen onder meer in Duitsland, Zweden, Frankrijk, Turkije, Israël en India.