Spring naar de content
bron: lumen

Leon de Winter: ‘Ketters hebben mijn sympathie’

Op zijn negentiende won hij als Bossche scholier een schrijfwedstrijd. Een halve eeuw later verschijnt het magische sprookje Stad van de honden. Aan de vooravond van zijn 70ste verjaardag spreekt auteur en columnist Leon de Winter vrijuit over de glorie, de controverses, zijn bronnen en de kern van vijftig jaar schrijverschap. 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Arjan Peters

Op een vroege ochtend in september besloot Leon de Winter (69) zichzelf te trakteren op een croissantje. In het appartement in Tel Aviv waar hij al jaren verblijft als hij een boek moet voltooien (‘het lukt me daar om niet afgeleid te worden, ik los op in de gestuurde waanzin van het schrijven’) had hij de vorige dag de laatste punt gezet onder het manuscript van Stad van de honden, een virtuoze eigentijdse parabel over vrede, rouw, liefde en hondenpoep. “Geen stad met zoveel honden als Tel Aviv. En heel beschaafde! Als ze een hoed droegen, zouden ze die voor elkaar afnemen.”

Na weken te hebben gewerkt in een strak ritme – vroeg op, niet uit eten, tijdig naar bed – gunde hij zich dat ene croissantje, en sprong op de fiets. “Aan het begin van de wijk Jaffa werd ik op een fietspad aangereden door een jongen met een opgevoerd elektrisch stepje, die met een enorme vaart van rechts kwam. Ik ging onderuit, mijn voet kwam onder de fiets terecht. Voordat ik was opgekrabbeld, bleek die jongen, die naar de andere kant gevallen was, er alweer vandoor te zijn. Omstanders hebben me overeind geholpen. Ben op een bankje bijgekomen, en teruggefietst naar het appartement. Een paar schaafwonden, dacht ik.

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Kies een abonnement

“Maar mijn linkerbeen was zo pijnlijk dat ik een taxi heb gebeld. Naar het ziekenhuis. Ik werd naar de afdeling radiologie gebracht, voor de foto’s. In de wachtkamer kwam ik langs een Arabische man met een bebloede kop, die mij verbijsterd aankeek. Alsof ik elk moment kon gaan wijzen en zeggen: ‘Dat is hem.’ De Nederlandse verpleegster die mij voortduwde, zei: ‘Kijk eens naar hem. Het kan nog veel erger. Dat is de troost.’ Ik heb het sterke gevoel dat het hem wás. 

De dood van mijn vader leidde tot het schrijven: om de gekte van het moment te temmen.

“Uit de foto’s bleek dat mijn linker kuitbeen gebroken was. Ze hebben mijn voet en onderbeen in gips gegoten, hard als een blok gewapend beton. Zo ben ik op het vliegtuig naar Nederland gezet. Daar ving mijn vrouw Jessica (Durlacher – red.) me op. De volgende ochtend had ze voor het ontbijt iets bijzonders gehaald: het croissantje dat ik was misgelopen.”

De anekdote wordt nog buitengewoner in de wetenschap dat de hoofdpersoon in zijn roman had opgemerkt dat die opgevoerde elektrische stepjes in Jaffa verdomd gevaarlijk zijn. Ook het ziekenhuis in Tel Aviv speelt een grote rol in het nieuwe boek, dat gaat over Jaap Hollander (67), een Nederlandse hersenchirurg wiens dochter Lea tien jaar geleden is verdwenen in de woestijn. Er is geen graf. Hij kan niet rouwen. Als internationaal vermaard specialist wordt Jaap gevraagd om een ongekend complexe hersenoperatie te verrichten bij een Arabische prinses. Van het enorme bedrag dat hij daarvoor krijgt, kan hij de zoekoperatie naar Lea bekostigen. Daarom doet hij het. Wetend dat dit nooit kan.

De Winter, met een grijns, liggend in het ziekenhuisbed dat voor een maand of twee in de serre van zijn huis in Bloemendaal is geplaatst: “Hoe denk je dat de verpleegster heette die mij incheckte in het ziekenhuis? Lea.”

Het leven zit vol onwaarschijnlijkheden – gruwelijke en betoverende. Maar pas in sprookjes en parabels kan alles. Honden die praten, bijvoorbeeld. Het duurt even voordat Jaap doorheeft dat hij niet hallucineert maar werkelijk in welluidende zinnen wordt toegesproken door de zwerfhond die hij al een paar keer eerder heeft gezien. Dat levert nieuwe scènes en inzichten op, in dit verhaal dat dwars door alle tegenslag en gevaren heen het geloof in het wonder levend houdt.

In de jaren 1974-1978 was Leon de Winter student aan de Filmacademie in Amsterdam. De directeur was Anton Koolhaas (1912-1992), ook vermaard als schrijver van romans en verhalen vol pratende dieren.

Dacht je nog aan Koolhaas, toen je Stad van de honden schreef?

De Winter: “Nee, maar het zou leuk geweest zijn hem dit boek te geven. Ik liet Koolhaas destijds mijn vroege verhalen lezen, en sprak hem op zijn werkkamer. Introverte man. Het sprak hem aan dat ik naast het filmmaken ook wilde schrijven.”

Over de hersenchirurg Jaap in Stad van de honden wordt verteld dat zijn vader, die in stookolie deed, vroeg gestorven is. In het oeuvre van Leon de Winter is dat een constante, de figuur van de vroeg gestorven vader. “Dat doe ik uit gemakzucht, denk ik, gewoon omdat ik die situatie kén. Het lukt me niet om verder te denken aan een verhaal als dat element ontbreekt.” 

Zijn vader Moos de Winter (1912-1965) handelde met succes in lompen, metalen en oud papier, en stierf plotseling aan een hartaanval toen Leon elf jaar was. Een inslag die vroeg om een bezwering.

“Kort na de dood van mijn vader probeerde ik mijn eerste krabbeltjes uit. Mijn ouders lazen niet, hadden alleen lagere school. Maar in de kast stonden wel de volledige Winkler Prins-encyclopedie, de essaybundel Lier en lancet van Simon Vestdijk, Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque, een fotoboek over Israël, en een vertaling door Slauerhoff van een roman van Ricardo Güiraldes, die de Argentijnse cowboys en pampa’s literair gestalte heeft gegeven: Don Segundo Sombra, uit 1926. 

“Op mijn twaalfde las ik dat boek, mijn eerste serieuze literaire roman. In mijn eigen vroegste verhaaltjes zaten dan ook Zuid-Amerikaanse invloeden en namen, want ik wilde dat ook proberen. In het openingsverhaal uit mijn debuutbundel Over de leegte in de wereld (1976) ontwaakt de hoofdpersoon, kijkt in de spiegel, en ziet dat hij in zijn vader is veranderd. Die man heet Ramon Nadiera. Je weet nu waarom. Ik had Güiraldes gelezen en dacht: dat is literatuur, zo hoort dat. 

“De dood van mijn vader leidde tot het schrijven: om de gekte van het moment te temmen, het wegvallen van het absolute centrum in ons gezinnetje, met vier jonge kinderen van wie ik het tweede was, en een radeloze moeder. De nachtmerrie en angst compenseren met zelfverzonnen nachtmerries. 

“De verhalen uit mijn debuut stammen voor een deel uit de middelbareschooltijd. Ik las toen veel Franz Kafka, mij aanbevolen door mijn fantastische leraar Nederlands. De eerste reis die ik maakte na de middelbare school, zomer 1974, was met de trein naar Praag, om een steentje te leggen op het graf van Kafka. Ik las ook het magisch realisme van Hubert Lampo en Johan Daisne. Een andere held was Peter Handke, die mij leerde dat een verhaal vele versies kan hebben, afhankelijk van de manier van vertellen. En ik was gefascineerd door die Talmoedische commentatoren, die de hele dag met tekstinterpretatie van de Tenach bezig zijn, en die blijven speuren naar de absolute waarheid die in de heilige teksten verborgen moet zijn. Die academies waar dat gebeurt, vind je in mijn debuut terug. Die bundel is een training. Ik probeer mijn pen.”

Maar dat niet alleen. Het debuut bevat frappante thema’s en motieven. De gestorven vader. Een man die in een hond verandert. Een epidemie die twee jaar voortduurt, terwijl de bevolking de privacy-beperkende maatregelen van de overheid gelaten ondergaat.

Even opmerkelijk is het verhaal Revolutie, waarmee de negentienjarige Leon de Winter precies 50 jaar geleden een provinciale schrijfwedstrijd won; Den Bosch is in een oorlogsstad veranderd, en de uitgehongerde hoofdpersoon wordt door de rebellen verzocht om hun schrijver te worden. Er moet iemand zijn die waakzaam is en al zijn observaties noteert. In ruil daarvoor krijgt hij dan voedsel. Door woorden op papier te zetten kan hij in leven blijven. 

De begintijd herinnert hij zich goed. “Van schrijven kun je niet leven, dacht ik. Filmmaker is tenminste een vak. Ik werd daarvoor geselecteerd en kwam in Amsterdam wonen, op een zolderkamertje in De Pijp boven een sauna genaamd Dolly. Zó klein was die kamer, dat je alleen in het midden rechtop kon staan. Een vriend zei: ‘Als je hier een erectie krijgt, moet het raam open.’

“Ik had die verhalen uit de middelbareschooltijd bij me, en maakte ook nieuwe. Koolhaas las ze, en liet ze vervolgens zijn uitgever lezen, de legendarische Geert van Oorschot. Die vroeg me op gesprek. Ik naar de Herengracht. Daar zat hij: zware stem, sigaar, vlinderdas. ‘U heeft talent,’ baste hij. ‘Maar u moet nog het café in.’ 

“Dat had Geert goed gezien. Ik kwam nooit in een café, maar zat boven sauna Dolly te tikken op een typemachientje. Natuurlijk bedoelde hij dat ik eerst meer levenservaring moest opdoen. Mijn toenmalige vriendin had gelezen dat de jonge Haarlemse broers Jos en Franc Knipscheer een uitgeverij wilden oprichten en nieuw talent zochten. Zij heeft hun een aantal van mijn verhalen toegestuurd. Dat resulteerde in een bezoek van Jos Knipscheer, die met zijn lange benen alle vier trappen op kwam. Met de bundel Over de leegte in de wereld ben ik op 1 november 1976 gedebuteerd als 22-jarige. Dat was tevens het begin van uitgeverij In de Knipscheer. Als een familie voelde het. 

“Mijn vriendin werkte bij een opvanghuis voor jongeren in de Bijlmer. Geïnspireerd door haar verhalen en door de nieuwe Duitse literatuur schreef ik in 1978 mijn eerste roman. De (ver)wording van de jongere Dürer, over een jongere met vreemde dromen die een moord heeft gepleegd en in een inrichting zit. Voor het eerst verdiende ik wat met schrijven.”

En er kwamen recensies. 

“In de Volkskrant maakte Kees Fens mijn debuut af, alleen al omdat de titel hem niet aanstond. Verschrikkelijk vond ik dat. Durfde niet meer op school te verschijnen. Iedereen gaat me uitlachen, dacht ik; de arrogante Filmacademie-student die denkt eventjes de schrijver uit te hangen. 

“Twee weken later kwam Jan Geurt Gaarlandt in Vrij Nederland, met de loftrompet. Voor hetzelfde boek! Het was dus heel slecht én heel goed. Dat was een goede les. Voortaan moest ik proberen van de literaire kritiek afstand te nemen. Het hoort erbij, maar zorg dat je er niet kapot aan gaat.” 

Lukt dat?

“Het blijft nog steeds elke keer lastig, maar ik doe mijn best. Eén keer heb ik me niet ingehouden. Over Dürer had Aad Nuis in de Haagse Post geschreven dat ik er niks van bakte. Groot stuk, twee pagina’s, met als kop: ‘Glimlachen als een geslacht varken’. Een zinnetje uit het boek. Kan niet, schreef Nuis. Nep, bedacht, De Winter heeft niks echt gezien.

“Ik was 24. Wat doe je, als je zo’n stuk hebt gelezen? Dan ga je naar het slachthuis, op zoek naar een goed grijnzende varkenskop. Want ik hád dat beeld niet verzonnen! In Amsterdam-Oost vond ik er een, een hele mooie. Die liet ik in een doos verpakken, en die doos leverde ik af bij de redactie van de HP, ter attentie van Nuis.

Toen ik plezier had in Donald Trump, omdat hij alles op zijn kop zette, lag ik er bij de progressieve pers helemaal uit.

“Ze wisten niet wat ze ermee aan moesten. Een doos voor een recensent? Zou er een bom in zitten, om Aad Nuis op te blazen? Bovendien roken ze iets vreemds. De doos ging open, ze troffen de varkenskop aan, en zetten die in de koelkast.

“Wat gebeurde er toen? Binnen 24 uur werden de redactielokalen van de HP bezet door Molukkers, die namelijk kwaad waren over een rotstuk in dat blad over hun dromen en ambities. 

“Die Molukkers zaten op de burelen, en kregen honger. Even in de koelkast kijken. Vonden ze die kop, wat op de Molukken een delicatesse is. Dus ze gingen meteen rijst koken, en hebben die hele varkenskop opgegeten.

“Jaren later, in 1995, schreef ik het Boekenweekgeschenk Serenade, en was eregast op het Boekenbal in Carré. De staatssecretaris voor Cultuur dat jaar was Aad Nuis, die ik nog nooit had gesproken. Op die avond in Carré vertelde de man voor wie in 1978 die varkenskop bedoeld was aan mij wat het gelukzalige lot was geweest van die kop, die had geleid tot een heerlijk maal voor de Molukse bezetters van de redactielokalen van de Haagse Post.”

Aan de eigen koers vasthouden. Ook als je de enige bent, of de goegemeente tegen je krijgt. De journalist en blogger Nico Levi in de geestige, grimmige, bezorgde en tedere nabije-toekomstroman Het lied van Europa (2022) krijgt ermee te maken. Ook zijn geestelijk vader, de veelgelezen en -beschimpte Telegraaf-columnist Leon de Winter, kent die positie maar al te goed. 

“Het is prettig om als individu wantrouwen te hebben tegen overheidsmaatregelen of de communis opinio, en dat wantrouwen te kunnen delen met je lezers. En ik ben in een stukje van achthonderd woorden meestal heel duidelijk. Soms lees ik het terug en denk: dit is een genuanceerd stukje, jammer, heb ik niet goed gedaan. Want dat is niet waarvoor ik ze maak. 

“Inmiddels vindt iedereen dat de overheid te rigoureus is geweest in de begintijd van corona. Lockdown, contactverbod, waardeloze mondkapjes, ouderen opgesloten en ongevaccineerden die als paria’s werden beschouwd. Maar toen ik daarover schreef, of hardop vroeg waar die vreemde oversterfte vandaan kwam, gold ik meteen als complotdenker. 

“Wat ik doe is vragen stellen. Zit het wel zo als men ons voorspiegelt? Mag je ook nog ánders denken? Mondkapjes: zijn ze echt nodig? Stikstof: is dat wel de kern van het probleem? Digitale euro: zegen of vloek? Klimaatverandering: als ik me alleen maar afvraag hoe die precies zou bestaan, laat staan hoe daarop te reageren, wordt er al geroepen dat ik bijdraag aan de ondergang van de mensheid. 

“Deskundigen die alles riskeren en toch doorgaan, en die autoriteiten uitdagen, vind ik mateloos interessanter dan hoogleraar virologie Marion Koopmans en al die anderen die hun posities of bedrijven of regeringen willen beschermen, zelfs als hun opvattingen discutabel zijn. 

“Ketters! Die hebben mijn sympathie. Ketters, die dingen zeggen die je niet hoort te zeggen. Donald Trump: toen ik plezier in hem had, omdat hij als onruststoker alles op zijn kop zette, lag ik er bij de zogenaamde progressieve pers helemaal uit.

“Wanneer je dan een roman uitbrengt, zoals ik vorig jaar deed met Het lied van Europa, wordt die door de Volkskrant en NRC Handelsblad maandenlang verzwegen of negatief besproken. Terwijl er 50.000 exemplaren van dat boek zijn verkocht. Opvallend hoe verzuild onze literatuurkritiek nog steeds is. Als er in De Telegraaf een schrijver wordt besproken, vraagt niemand op de redactie zich af of hij links of rechts is. Voor wat vroeger links of progressief heette, is die vraag echter heilig. Een scheidslijn.

“Literatuurkritiek zou moeten beginnen met welwillendheid. Als je een boek openslaat, vraagt de auteur aan de lezer: ben je bereid deze fantasie toe te laten? De auteur nodigt je uit om mee te dromen. ‘Ga mee! Ik beloof je dat het leuk wordt.’ De schrijver zet zijn techniek en bevlogenheid in om de lezer ertoe te verleiden diens ongeloof op te schorten. Maar je hebt lezers, en critici, die helemaal niet bereid zijn om mijn verbeelding toe te laten. ‘De Winter,’ vinden zij, ‘heeft een heel enge nare rechtse Telegraaf-verbeelding.’” 

Is dat begonnen toen je voor De Telegraaf ging schrijven? 

“Veel eerder. In 1986 verscheen mijn roman Kaplan. Op het omslag stond een plaatje van een trapeze-artieste in een circus. Dat wilde ik: geen ingetogenheid maar circus. Opwinding. Maffe dingen. Effectbejag. 

“Mijn baard ging eraf, mijn lange haar ging eraf, ik verloor vijftien kilo, en ik ging anders schrijven. Eerder had ik héél zuiver en subtiel gestileerd de romans La Place de la Bastille en Zoeken naar Eileen W. gemaakt. Mooie boeken, goed ontvangen, maar ik dacht: dit bén ik niet. Ik heb een veel wilder hoofd. Vanaf nu ga ik me aan niets meer storen.

“Voor mijzelf was Kaplan een enorme bevrijding. Voor de ontvangst werkte het averechts. De chef Boeken van Vrij Nederland, Carel Peeters, vond het heel erg. Ik was zo goed op weg om een mooie literaire auteur te worden, ik leverde stukken voor zijn boekenbijlage, en nu had ik de Literatuur verraden. Kaplan werd slecht ontvangen. Door de pocketeditie vond dat boek, helemaal buiten de kritiek om, toch een groot publiek. Meer dan 100.000 exemplaren van verkocht.”

Wat dacht je toen?

“Dat ik nog een stapje verder moest gaan: de roman Hoffmans honger, in 1990. Daar kon ik een spionageroman vermengen met Spinoza, vreetscènes erbij, een love story. Ik dacht: dit is het. Zó wil ik schrijven. Dat boek werd gepresenteerd in de library bar van het Marriott Hotel, aan het Leidseplein, Amsterdam. Ik kende iemand die iemand kende bij Taittinger. Die vent zei: ‘Leuk, gaan we een keer een boek sponsoren!’ Dus daar stonden in de bar van het Marriott die Méthusalems, wanstaltig grote zesliterflessen champagne. Carel Peeters komt binnen, kijkt om zich heen, en zegt tegen me: ‘Een boek dat dit nodig heeft, kan geen goed boek zijn.’ In Vrij Nederland ging Hoffmans honger eraan. Het werd een verkoopsucces, én ging de wereld over, maar voor de kritiek hier had ik afgedaan. Voor een prijs of nominatie kom ik sinds de Reina Prinsen Geerligsprijs in 1978 niet meer in aanmerking. 

“Zoals je weet, ben ik ook ondernemer in koolhydraatarme friet. Toen ik in juni jongstleden in Laren met mijn kompanen een Award won voor innovatie op het gebied van het verpakken van vliegtuigfriet, Fries in the Skies, tóen was ik trots. Want de Libris Literatuur Prijs kan iedereen winnen. Maar de Innovation Award? Dat zijn er maar weinigen!”

Het helpt vast niet dat je boeken spannend zijn. 

“In bepaalde kringen is dat een veeg teken. Hoort niet. Terwijl het een absolute voorwaarde is. Neem Stad van de honden: een professor uit Amsterdam krijgt een verzoek om een hersenoperatie uit te voeren die zó moeilijk is, dat alleen hij dat zou kunnen. En hij weet zelf: dit gaat niet. Maar er staat zóveel op het spel, dat een Saoedische prins en de premier van Israël hem er persoonlijk van overtuigen dat hij de vrede dichterbij kan brengen, als hij het flikt. En wat zij niet weten, maar de lezer wel: hij denkt aan zijn vermiste dochter. 

“Zal Jaap het onmogelijke lukken? Ik wil dat de lezer die spanning voelt. Een kwestie van dramaturgie: hoe bouw ik het op, wat vertel ik op welk moment? Dat is er destijds op de Filmacademie ingehamerd door Koolhaas.

“In mijn boek gaat Jaap na die operatie een trapje op, zes treden, naar een restaurant waar hij een afspraak heeft met een vrouw. Hij heeft plannen met haar, en gaat gekleed alsof hij een filmster is. Even tevoren is hij in de hondenpoep getrapt: een waarschuwing. In een paar regels zet ik die scène op: zij zit al op het terras van het restaurant, ziet hem en zwaait, hij voelt zich tevreden, overmoedig bijna. Nog twee treden. En dán lazert hij voor haar ogen van die trap en komt op zijn hoofd terecht. 

“Hij valt vlak nadat hij is gezien, met zijn dure pak aan en pork pie-hoedje op zijn kale kop. Zulke effecten, filmtrucs bijna, daar maak ik werk van. Dat is voor mij de voldoening van het schrijven.” 

En dan hoef je niet meer naar het café.

“Ik heb het advies van Geert van Oorschot niet letterlijk genomen. Heel lang geleden, rond 1980, heb ik twee avonden aangezeten bij een gezelschap van ambitieuze jonge schrijvers – ik meen Frans Kellendonk, Oek de Jong, Kester Freriks – dat graag wilde discussiëren. Ik zat erbij, maar had werkelijk geen idee waar ze het over hadden. Zíj waren de literatoren, en ik niet. Het knaagde aan me, want ik wilde dat óók zijn. Dat kun je aan mijn eerste boeken zien. 

Ik ben net begonnen! Zo voelt het. Ik ben nog even gretig en nieuwsgierig als vroeger.

“Ik ben geen literator, stelde ik toen vast, maar een verhalenverteller. Is dat ook iets? Vanaf Kaplan ben ik mijn eigen weg gegaan, tot teleurstelling van velen. Mijn wereld is niet die van de literatoren, maar die van de anekdotes waarmee ik ben opgegroeid, de moppen van mijn vader. De wereld van Isaac Bashevis Singer of Bernard Malamud staat mij nader dan die van Thomas Mann, die proza schreef dat de lezer vraagt om te wérken voordat hij wordt beloond.”

Wat voor een verhalenverteller ben jij?

“Eentje die in elk geval weet wat een spannend verhaal is, goed gedocumenteerd, met ernst, pathetische ernst soms, en lol, desnoods onderbroekenlol. En wát een zegen is het als je daarvan kunt leven. 

“Vijftig jaar ben ik nu schrijver, en op 26 februari aanstaande word ik 70 jaar. Absurde getallen. Ik ben net begonnen! Zo voelt het. Ik ben nog even gretig en nieuwsgierig als vroeger.”

Eind september werd hij aangereden. Nog geen twee weken nadat hij met zijn ‘gipspoot’ was teruggekeerd in Bloemendaal, terwijl hij lag te wachten op de operatie, brak er oorlog uit in Israël. Vanaf zijn bed las hij over het geweld en de doden, en over raketalarm in Tel Aviv. Zoals zo vaak leek de werkelijkheid van iedere sprookjesachtigheid ontdaan, en de vrede weer mijlenver weg. Maar dat maakt de portee van zijn parabel alleen maar dringender. 

“Mijn hoofdpersoon Jaap leert de scepsis opzij te schuiven en in Tel Aviv de schoonheid en het wonder te ondergaan. Zoals hij daar op het eind van Stad van de honden loopt, zo kan ik me ook door die stad begeven, en langs het strand. Sommige mensen zullen het vreselijk vinden dit te horen, maar ik word doorgaans elke ochtend vrolijk wakker. Heerlijk. Wéér een dag om van te genieten. 

“Er zijn een heleboel titels die ik nog wil schrijven, zoals het verhaal over de man die de Bijbel heeft geschreven. Zo moet het boek ook gaan heten: De Bijbel. Zie je die rug voor je, in de boekenkast, bij de W van De Winter? Eindelijk nóg iemand die de Bijbel heeft geschreven.” 

Leon de Winter
Stad van de honden
Hollands Diep
€23,99

Hollands Diep brengt al het werk van Leon de Winter opnieuw uit. In het komend jaar wordt ook zijn debuut Over de leegte in de wereld (1976) herdrukt, voor het eerst aangevuld met Revolutie (1973), het verhaal waarmee zijn carrière begon.

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word lid, al vanaf €5 per maand.