Spring naar de content

Zijn vaders zoon

‘Ik had heus wel begrepen dat de band met hem gecompliceerd en diep was. Maar ik wist niet hoe diep diep kan zijn.’ Philip Roth over zijn nieuwe boek, dat hij schreef met behulp van zijn dode vader.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Lynn Darling

Toen Philip Roth op de universiteit zat, verbeeldde hij zich altijd dat hij zijn vader met zich meedroeg, dat alles wat hij leerde in zijn eerste jaar aan Bucknell University ook tot zijn vader doordrong. Hij werd gedreven, schrijft hij in zijn nieuwe boek Patrimony, door de ‘bezielde, maar krankzinnige overtuiging dat hij op een of andere manier in mij zat en dat zijn intellect samen met het mijne werd gescherpt’. Maar Roth kon de kloof niet dichten die Herman Roth zelf zo vlijtig had uitgehakt — de kloof tussen de lagere school van de vader en de formidabele intellectuele prestaties van zijn tweede zoon. Bijna veertig jaar later voelde Philip Roth wederom een samenwerking met de man die door de jaren heen de overheersende tiran, het idool, de treiteraar en wreker in zijn leven was geweest. Deze keer overkwam het hem toen hij het verhaal over zijn vaders leven en zijn langzame pijnlijke dood schreef. Herman Roth was 88 toen zijn strijd tegen een hersentumor eindigde in oktober 1989. 

„Ik denk dat mijn vader de toon heeft gezet,” zegt hij. „Ik denk dat ik dat wel kan zeggen. Ik denk dat hij op een vreemde manier in het verhaal aanwezig is. Om maar eens sentimenteel te worden, ik ben dit gaan zien als een werkstuk dat we samen gemaakt hebben. Wat natuurlijk helemaal niet waar is,” zegt hij, even pauzerend alsof hij er nog een gedachte aan toe wil voegen. 

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Word abonnee

Maar hij bedenkt zich. „Dat is alles,” zegt hij. „Meer is het niet.” Maar het beeld van de twee mannen blijft toch hangen, de aardse zoon en de geestelijke vader, al was het maar omdat het de wat grimmige eenzaamheid benadrukt waarmee de schrijver zich op het moment omringt. Hij heeft zich onderworpen aan dit vermoeiende ritueel, het interview met de auteur, omdat het nu eenmaal bij de publikatie van een boek hoort. En vooral, nemen we aan, na de 1,9 miljoen dollar-deal die Roth heeft verlokt zijn oude uitgever, de deftige Farrar Straus & Giroux, te verruilen voor de commercieel agressievere Simon & Schuster. 

Dus geeft Roth zich gewonnen, maar dan wel met de beleefde formaliteit van een deelnemer aan een theeceremonie, een kabuki waarin beide deelnemers hun reacties afstemmen op de rol die de ander speelt. Hij is een en al beleefdheid, maar ziet toch kans er een zure opmerking tussen te gooien. „Wat een strategisch juiste opmerking,” mompelt hij, als hem een compliment over zijn schrijven wordt gemaakt. Roth bevindt zich al te lang in het literaire wereldje om veel aandacht te schenken aan clichés. 

Hij is 57, lang, mager, eenvoudig gekleed, vriendelijk en waakzaam, en zijn welvoeglijke opstelling is een tikje verrassend, aangezien het zo verleidelijk is zijn manier van doen te verwarren met de manische angst van Alexander Portnoy of de neurotische obsessies van Nathan Zuckerman. Zijn antwoorden op vragen zijn enigszins ontwijkend, bijna ondoorgrondelijk. Per slot is Roth zelf altijd zijn beste literaire onderwerp geweest, een inspiratiebron die te waardevol is om te verspillen aan een per definitie vluchtig kranteartikel. Vanaf Goodbye Columbus tot Portnoy’s Complaint, van The Ghostwriter tot Zuckerman Unbound tot The Counterlife heeft Roth zijn omgeving, zijn seksualiteit, zijn nachtmerries en zijn eigen ego verkend in schitterend, flamboyant proza dat zijn lezers verleidt, uitdaagt, confronteert en afwisselend bekoort en irriteert. Vrijwel vanaf het begin is zijn fictie controversieel geweest: na Goodbye Columbus werd hij uitgemaakt voor een zichzelf hatende jood; de overdadige seksuele exploraties en de dartele lyrische vulgariteit van Portnoy Complaint, de show stopper die zijn naam, zijn roem en zijn fortuin vestigde, veroorzaakten nieuwe golven van kritiek. 

In zijn dertigjarige carrière, waarin hij negentien boeken gepubliceerd heeft, is hij gehaat door joden, feministen en niet gebonden tegenstanders van diverse geloofsovertuigingen, hoewel zelfs zijn critici niets kunnen afdingen op een schrijfstijl en een oor voor dialogen die slechts door weinig Amerikaanse schrijvers geëvenaard worden. De laatste tijd is het niet de inhoud, maar de vorm geweest waardoor sommige van zijn critici in woede zijn ontstoken: Roth is gehoond om de elegante behendigheid en de speelse verwarring die hij heeft meegegeven aan The Counterlife, een fictieve autobiografie van Nathan Zuckerman, The Facts, een feitelijke autobiografie van Roth die als achtergrond dient voor een vurig debat tussen Zuckerman en Roth, en Deception, een roman over een affaire tussen een getrouwde Engelse actrice en een eveneens getrouwd personage dat Philip Roth heet. 

Maar de controverse over zijn bedoelingen Inge, en motieven heeft Roth eigen familie-kring nooit aangetast. Herman en Bessie Roth zijn altijd trots geweest op hun zoon en hebben hem gesteund vanaf zijn eerst publikatie in obscure blaadjes ‘die niemand las’ tot aan de vuurstormen die de verschijning van Portnoy’s Complaint begeleidden. „Mijn vader kon heel weinig informatie halen uit een zin in een roman. Hij kon heel veel informatie halen uit een krant. Daar was hij dan ook aan verslingerd, hij las hem iedere dag. Maar hij wist niet precies wat nu het nut van een boek was. Hij vond de verhalen amusant en was verrukt dat mijn naam erbij stond. Ze hebben Goodbye Columbus gelezen en dat vonden ze leuk… en natuurlijk zeiden ze: ‘Is dat die en die?’ ‘En is dat die en die?’ en ik weet niet meer wat ik antwoordde, een of andere stomme literaire opmerking in antwoord op een eerlijke vraag.” 

Philip Roth: ‘Mijn vader stond altijd aan mijn kant, hoewel ik niet garandeer dat hij nooit heeft getwijfeld.’ 

Zijn vader, zegt hij, stond ‘altijd aan mijn kant, hoewel ik niet durf te garanderen dat hij nooit enige twijfel gehad heeft. En ze hebben toch heel wat verbijsterende dingen gelezen’. The Breast, bijvoorbeeld, Roth’ roman over een professor die merkt dat hij veranderd in dit bepaalde deel van de vrouwelijke anatomie. „Die lieve moeder van me, ik bedoel, dat had ze heus niet hoeven doen. Het was al voldoende dat ze mijn luiers verschoonde, nietwaar, laat staan dat ze The Breast nog moest lezen. Maar ze las het en ze gaf het me zonder een woord terug en ik zei: ‘Ma, je hoeft niets te zeggen,’ en ze zei: ‘Well.’ 

Deze keer heeft Roth geen fictie geschreven, maar een eerlijk en open verhaal over zijn vader — over zijn gedrag, zijn reacties en zijn eigenzinnigheden. Het is tevens een ontroerende bespiegeling over vaders en zonen, ouders en kinderen, over de grote schulden waarin men zich steekt en die afgelost worden, de grote verlangens, de grote onpeilbare liefde. „Ik had heus wel begrepen dat de band met hem gecompliceerd en diep was,” schrijft Roth in Patrimony. „Maar ik wist niet hoe diep diep kan zijn.” 

Niet dat Herman Roth alles wat Roth in zijn laatste boek heeft beschreven goedgekeurd zou hebben. Een van de ontroerendste momenten in Patrimony is Roth’ verslag van een van zijn vaders vernederendste momenten. Als hij, in het huis van zijn zoon in Connecticut, aan het herstellen is van een pijnlijke biopsie kan hij op een keer zijn ontlasting niet inhouden; omdat hij dan al bijna blind is, maken zijn pogingen de rotzooi op te ruimen de zaak alleen maar erger.

Het is zijn zoon die alles opruimt: „Ik bedacht me dat ik niets beters voor mezelf had kunnen vragen voor hij stierf — ook dit was juist en zoals het hoorde. Je ruimt de stront van je vader op omdat die opgeruimd moet worden, maar als je dat gedaan hebt, voel je alles wat je kunt voelen zoals je het nog nooit gevoeld hebt. Het was ook de eerste keer dat ik dit begreep: als je je eenmaal afkeert van de walging en de misselijkheid negeert, en je voorbij die fobieën bent die zo gefortificeerd zijn als taboes, dan valt er nog heel wat leven te koesteren.” 

Die les, besloot hij, is zijn erfenis. „Dus dat was het vaderlijk erfdeel. En niet omdat dat schoonmaken symbolisch was, maar omdat het dat niet was, omdat het niets meer of minder was dan de beleefde realiteit.” Het was tevens een voorval dat de zoon, zo had Herman Roth hem gesmeekt, nooit mocht onthullen. Wat zou zijn vader van het boek gedacht hebben? „Over die vraag denk ik ook na,” zegt hij. „Maar ik wil niet sentimenteel worden in mijn antwoord. Ik weet niet welke dingen hij niet zo leuk zou hebben gevonden. Ik weet het niet, sommige dingen zou hij misschien niet zo prettig hebben gevonden. Wie wel?” vraagt hij. „Wie wel? Maar hij is dood. Dus we hoeven er niet meer over te speculeren. Ik bedoel, we proberen iets te zeggen over ‘s mans karakter, maar we hoeven er niet meer over na te denken of we hem beledigd hebben, want hij kan niet beledigd worden. En nadat iets gebeurd is, veranderen sommige dingen van betekenis. Als je het leest nadat iemand gestorven is, gaat het om die vreselijke verschrikking van almaar afhankelijker worden en uiteindelijk geen controle meer over jezelf hebben. Maar hij droeg het als een man. 

Terwijl zijn vader de dood onder ogen zag, kreeg de zoon een voorproefje van zijn eigen sterfelijkheid. Op een zomeravond in 1989 was Roth helemaal buiten adem na zijn dagelijkse zwempartij. 24 uur later onderging hij met spoed een vijfvoudige bypass-operatie om de hartaanval die eraan stond te komen af te wenden. Het was een intense preview van het onvermijdelijke en het moet de manier waarop Roth over zijn eigen ouder worden dacht veranderd hebben. Hij denkt er even over na. „Het maakte dingen die ik al wist intenser,” zegt hij, „maar ik wil niet de indruk wekken dat ik hierdoor nu door de dood geobsedeerd word. Dat is niet zo. En voornamelijk om dezelfde reden waarom mijn vader er niet door geobsedeerd werd. Hij zei altijd: ‘Ik voel me alsof ik veertig ben’ (toen hij al in de tachtig was) en ik voel me alsof ik negentien ben. Dat maak ik mezelf natuurlijk wijs, maar evengoed. Zo voel ik me.” 

‘Ik wil niet de indruk wekken dat ik nu door de dood geobsedeerd word. Dat is niet zo. Voornamelijk omdat mijn vader er niet door geobsedeerd werd.’ 

Wellicht. Hij klinkt niet als een jongeman van negentien; zijn opmerkingen hebben eerder iets vermoeids, een zekere weemoedige toon, hoe schoorvoetend hij ze ook uit. Hij praat nogal nostalgisch over de wereld waarin hij in de jaren dertig en veertig opgroeide in Newark, een wereld vol ‘ringen binnen ringen’, vol ‘veelsoortige loyaliteiten’, aan zijn familie, zijn joods-zijn, aan zijn straat en buurt en stad, staat en land. Hij was ingebed in een cultuur en een generatie en een tijdperk, zo ingebed dat het al zijn energie vergde om als jongeman aan die wereld te ontsnappen, al zijn woede om ertegen tekeer te gaan en al zijn talent om haar te begrijpen. Nu is hij beroemd en gerespecteerd en rijk; nu komen de ideeën, de lucifers bij zijn lont, de prikkels voor zijn inspiratie, minder frequent. Hij werkt momenteel niet aan een roman, hij schrijft ‘iets’, maar weet nog niet welke vorm het literaire protoplasma zal aannemen. 

Hij leidt een eenvoudig, bijna ascetisch leven vergeleken met het onstuimige lawaai waarin hij opgroeide. De jaren waarin hij uitweek naar een ander werelddeel, een leven verdeeld tussen Engeland en Amerika, zijn voorbij; hij voelde zich ontworteld, zegt hij, en nu woont hij, samen met zijn trouwe levensgezel, de actrice Claire Bloom, in een huis in Connecticut en geeft twee keer per week een college literatuur aan Hunter College. Is zijn leven verstrikt in even complex in elkaar grijpende cirkels als die zijn jeugd en zijn kunstenaarschap kenmerkten? 

Het antwoord op die vraag, zegt hij, kan hij niet ‘zomaar even geven. Daar zou een heel boek voor nodig zijn. O, ik kan daar echt geen antwoord op verzinnen, dat gaat te ver. Het is geen doen om de culturele matrix die mij voedt te beschrijven. Het is zo ingewikkeld. God weet dat het niet hetzelfde is (als in zijn jeugd). Het is een contrast tussen onschuld en ervaring, op bekoring desillusie en cynisme.” Er zijn geen kinderen in zijn leven, dat wij zeggen, geen kinderen van hemzelf. Is het verlangen te weten hoe een vader denkt niet opgewekt, of opnieuw opgewekt, door zijn bespiegelingen over zijn eigen vader? 

Ook voor het antwoord op die vraag, zegt hij, zou een heel boek nodig zijn. Goed dan. 

In welk opzicht lijkt Roth op zijn vader? „Ik denk dat de verschillen me eerder zouden opvallen,” begint hij. „Ik weet het niet, ik kan zeker niet weer zeggen dat ik voor dat antwoord een heel boek nodig heb? Ik denk dat Patrimony dat boek zou zijn. Maar kijk, mijn primaire reactie is ervaring in taal omzetten, en zijn primaire reactie was handelen. Dat verandert je houding tegenover het leven nogal. Maar ik zie ook een overeenkomst na lezing van het boek, en dat is een soort rare belangstelling die we deelden voor de dingen om ons heen. We gaven elkaar voortdurend dingen. Het waren heel primitieve dingen. Het was niet zozeer dat we elkaar presentjes gaven, maar het waren echte symbolen of fetisjen die iets belichaamden, een soort rare manier die we allebei hadden om iets te willen uitdrukken door dingen uit te wisselen. Het was allemaal nogal Neanderthal-achtig.” 

Er was nog een overeenkomst, zegt hij. „Hij had iets niet aflatends, en ik weet hoe dat voelt. Het heeft voornamelijk met werk te maken. Het idee dat je niet voortdurend zou moeten werken is nieuws voor mij. 

En toch is er op het moment geen roman om hem door het labyrint van zijn eigen verleden en toekomst te leiden. „Het is heel moeilijk,” zegt hij. „Je weet het niet. Je weet niet wat je zal stimuleren, wat je energie zal geven, wat ertussen zal komen. Ik voel me beslist geen jonge bloem. Het is vermoeiend. Ik denk dat iedereen uit mijn generatie schrijvers, die al schrijft sinds de jaren vijftig, moe is. Ik bedoel niet zo moe dat ik niet van mijn stoel kan opstaan, ik bedoel mentaal echt vermoeid. Maar je kunt toch gestimuleerd worden en… eh… Of het angstaanjagend is? Nee, eigenlijk niet. Het is gewoon interessant om af te wachten. Ik ben niet in paniek omdat ik niets schrijf. Dat zou ik vroeger wel geweest zijn. Maar nu niet, niet over dat ik niets schrijf of dat ik verander, of een andere schrijver word, wat er ook maar gebeurt. 

„Maar genoeg over mezelf,” zegt Roth plotseling beslist. „Ik kan geen seconde langer over mezelf praten. Dat breekt me op. Net als een te zwaar toetje.” 

Vertaling Tineke Funhoff