Spring naar de content

‘Je wil de lezer meevoeren op een hypnotiserende reis’

Kees van Beijnum brak door met boeken die zich afspeelden in de Amsterdamse binnenstad. Voor zijn laatste roman, Een soort familie, koos hij het verstilde decor van het platteland. Groter had het contrast met de oorlog tussen de personages niet kunnen zijn.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Redactie

We spreken Kees van Beijnum in de restauratie van Amsterdam CS, op een steenworp van de roerige buurt waar hij opgroeide. De schrijver – blauw vest, spijkerbroek, vriendelijke ogen – maakt een ontspannen indruk. Op de vraag of die gemoedstoestand een gevolg is van de AKO-nominatie van zijn laatste roman, luidt het antwoord bevestigend. “In iedere schrijver of kunstenaar huist, behalve een verhalenverteller, ook een klein kind dat graag van de juf hoort dat hij of zij het goed heeft gedaan. Het blijft natuurlijk altijd een enorme meevaller wanneer blijkt dat uit het overweldigende aanbod aan verschenen literaire boeken jouw werk er in de ogen van een jury gunstig uitspringt.” Is hij trots? “Ja,” lacht de Amsterdamse schrijver. “Vooruit, waarom niet? Trots.”

Van Beijnums achtste roman, Een soort familie, is een beklemmend coming of age-verhaal, dat zich in de jaren tachtig afspeelt in een gezin van wereldverbeteraars in het voormalige Wadden-eiland Wieringen. Het boek werd lovend gerecenseerd, maar wat precies de doorslag heeft gegeven dat het bij de laatste zes is geëindigd, daar kan de schrijver alleen naar gissen. “Ik vermoed dat het de jury niet is ontgaan dat de inzet voor dit boek hoog was, zowel wat betreft de omvang als wat betreft mijn poging een stukje Nederlandse geschiedenis binnen de vorm van een roman in kaart te brengen.”

Na de eerste schematische uitwerking van het idee en het thema voor het boek, heeft Van Beijnum anderhalf jaar aan het verhaal geschreven. Zou hij dat schrijven een vorm van ‘meeleven’ met zijn personages willen noemen? “Ik heb anderhalf jaar mét dat gezin geleefd, dat is iets anders dan mééleven. Een bekende uitspraak is dat je als schrijver van je personages moet houden. Dat mag dan waar zijn, maar je moet ze ook naar de rand van de afgrond drijven, want daar begint het pas echt interessant te worden. Een soort familie speelt zich voor een groot deel af aan de rand van de afgrond.”


Om zich in te leven in de wereld van de hoofdpersonen moest Van Beijnum regelmatig naar de kop van Noord-Holland afreizen om de sfeer te proeven. Hij overnachtte er in een bed & breakfast of een hotel om vroeg in de ochtend al op pad te kunnen gaan. “Om te ervaren hoe het is om daar te leven, moet je de geur van het wad opsnuiven, de lichtval op de weilanden zien veranderen, niet alleen als het stralend weer is, maar ook, of misschien wel juist, op een koude rotdag met regen. Je vraagt je toch af hoe het is om daar dag in, dag uit te fietsen of met z’n allen rond de kachel weg te kruipen. Als schrijver ben je op zoek naar kleine dingen, de details. Want behalve aan stijl, ontleent literatuur zijn geloofwaardigheid aan de juistheid van de details,” zegt Van Beijnum, zichtbaar geestdriftig als hij over die periode van onderzoek vertelt.

Maandenlang heeft de schrijver in het decor van zijn roman rondgezworven. Hij zwom langs de Afsluitdijk, hing rond in de haven van Den Oever en bij de visafslag, en praatte veel met inwoners. Van Beijnum: “Voor al die dingen neem ik graag de tijd. En voor Een soort familie was het al helemaal onvermijdelijk, want juist de botsing tussen de hoofdpersonen en hun omgeving, het gegeven van niet op je plek zijn, staat centraal in het verhaal.

Behalve de omgeving lijkt ook de tijd waarin het verhaal zich afspeelt – de jaren tachtig – van groot belang. Van Beijnum vertelt over het gezin uit het verhaal, mensen die ‘naar het goede zoeken en het verkeerde doen’. De ouders, brave mensen die het pacifisme en de vredesbeweging zijn toegedaan, vormen met hun twee zoons een warm en veilig gezin, waarin op een speelse manier over politiek en ethiek gediscussieerd wordt. Samen met de jongens trekken ze eropuit voor de vrede, om handtekeningen op te halen of aan manifestaties mee te doen. “Het bijzondere van die mensen is dat ze nog een zekere onschuld vertegenwoordigen. Zij hadden nooit kunnen vermoeden dat een jaar of twintig later diezelfde Nederlandse samenleving vooral gekenmerkt zou worden door verwarring en polarisatie. Zij geloofden er nog in om over de grenzen heen samen met gelijkgestemden de gevaren van de wereld – de vernietiging door nucleaire wapens – af te wenden. En toen de Berlijnse Muur viel, dachten ze werkelijk: het gaat lukken, het is niet voor niets geweest. Hoe aandoenlijk naïef komt die verwachting nu over?”


Maar diezelfde vriendelijke, goedwillende mensen blijken niet in staat om in hun eigen leven de vrede te bewaren als een van de zoons de idealen van zijn ouders de rug toekeert. “Nee, dat is waar,” zegt Van Beijnum. “Het is zowel tragisch als komisch om te zien hoe ze vastlopen als de oorlog zich naar hun eigen huis verplaatst. Het verbond met anderen aangaan, lijkt zo eenvoudig. Maar als de kinderen weigeren zich te voegen naar de moraal en denkbeelden van de ouders, dan weten die ouders zich ineens geen raad meer.”

Een geval uit zijn eigen leven heeft misschien ‘onbewust’ model gestaan voor de situatie van het gezin uit Een soort familie, vertelt Van Beijnum. Een van zijn vrienden kwam uit een kunstzinnig gezin, waar thuis geblowd werd en op blote voeten rond werd gelopen. Pa had een woeste baard en reed in van die rare, open auto’s vol deuken en krassen. Er werd over kunst, politiek en film gesproken, en de auteur leek het in die dagen een voorrecht om uit zo’n familie te komen. “Ik dacht dat dit de ultieme vrijheid was om in grootgebracht te worden.” Jaren later bleek het zusje uit dat gezin een totaal ander soort kind te zijn geworden, ze was niet geïnteresseerd in politiek, hield niet van Italiaanse films, en verafschuwde het Stedelijk Museum.

“Ze voldeed niet aan de verwachtingen. Het gevolg was dat ze uit het gezin werd verstoten, op een subtiele manier,” zegt Van Beijnum. “Niemand sprak nog over haar, je zag haar nooit meer op een feestje. Waar het op neerkwam, was dat ze zich voor haar schaamden, voor haar kleren, haar kapsel, de tv-programma’s die ze leuk vond. Dat was voor mij wel een moment van inzicht: dat deze vrijdenkers net zo bekrompen bleken te zijn als de mensen op wie ze neerkeken. Ik denk dat ik die herinnering met mij heb meegedragen, klaar voor gebruik op het moment dat ik over Een soort familie begon na te denken.


“Dat is het kenmerkende van het schrijverschap: terwijl je aan een verhaal werkt, filter je alle ervaringen die je hebt opgeslagen en alle gebeurtenissen die je hebt meegemaakt op bruikbaarheid. Een vriend van me, die ik nota bene al vanaf mijn tiende jaar ken, nam me in 2008 voor het eerst mee naar zijn geboortegrond, Wieringen, voor een sentimental journey. De volgende dag had ik de locatie voor mijn nieuwe roman gekozen. Het moest Wieringen zijn, het kon alleen maar Wieringen zijn.”

De schrijver neemt in zijn roman een lange aanloop naar de apotheose van het verhaal: het tragisch ongeval dat het gezin treft. Pas op de laatste bladzijden onthult hij de ‘keten van gebeurtenissen’ die tot de dood van de broer heeft geleid. “Ik wil de lezer niet onmiddellijk, als op afroep, geven, wat hij wil. Als schrijver hoop je toch dat je de lezer meevoert op een tocht, een hypnotiserende reis die uitnodigt, verwart, en blijft prikkelen. Pas op de laatste bladzijde is het universum compleet. Maar als het goed is, volgt er daarna nog een proces, want dan neemt de lezer het verhaal met zich mee.”

Over de vraag of de gehaaste maatschappij van tegenwoordig daar nog wel behoefte aan heeft, denkt de auteur even na. “Júist, denk ik. In een tijd waarin mensen aan het sms’en zijn, naar muziek luisteren, op hun mobieltje tv kijken en een warme kaascroissant wegwerken – liefst allemaal tegelijk – biedt de roman een oceanische rust. Zonder de voortdurende signalen van buitenaf die moeten bevestigen dat je bestaat. Ja, je kunt ontsnappen, verdwijnen in een verhaal, en de wereld, zelfs de digitale, mag het even lekker helemaal zelf uitzoeken.”


Zelf maakt Van Beijnum niet bepaald de indruk van een gehaast persoon die koortsachtig op zoek is naar prikkels. Hij omschrijft zichzelf als iemand die graag ruimte en rust voor zichzelf creëert. “Een schrijver komt het best tot zijn recht in een periode van lange, grijze, eentonige dagen.” Stuur de Amsterdammer een paar dagen naar een hutje op de hei met een stapel kranten en hij verveelt zich geen seconde. “Dan heb ik geen telefoon nodig, geen televisie nodig. De staat van niet bereikbaar zijn, van buiten het netwerk vallen, kan soms de gelukzaligheid dicht benaderen.”

De auteur, die in 1954 werd geboren, komt zelf uit een heel ander gezin dan de familie uit zijn laatste roman. Zijn moeder was een hardwerkende vrouw met een café-hotel in de binnenstad van Amsterdam. De herinneringen aan die jeugd vormden de basis voor Dichter op de Zeedijk, het boek waarmee hij in 1995 doorbrak, en voor het latere De oesters van Nam Kee.

Zijn grootmoeder had nog nooit een boek gelezen, vertelt Van Beijnum. Toch kwam hij in dat hotel wel met literatuur in aanraking. “Er bleven altijd boeken achter, vaak Amerikaanse pockets. Updike, Scott Fitzgerald, Mailer, maar ook thrillerschrijvers als Forsyth. Ik bladerde door zo’n boek, soms bleef ik op een pagina hangen en als het me aanstond wat ik las, dan begon ik vanaf het begin. Ik vermoed dat zo mijn voorliefde voor Angelsaksische literatuur is ontstaan. En dat is altijd zo gebleven. Ik heb relatief weinig Nederlandse romans gelezen, wat overigens niet neerbuigend bedoeld is. Maar ik heb gewoon meer met bijvoorbeeld een schrijver als Scott Fitzgerald dan met Vestdijk, wat toch ook een grote meneer was.”


Maar Van Beijnum raakte tijdens het schrijven wel vergroeid met het Wieringse gezin. ‘Een wees’ voelde hij zich dan ook toen hij het boek af had en afscheid moest nemen van de personages met wie hij anderhalf jaar lang had geleefd. “Het is een heel dubbel gevoel, voor de allerlaatste keer de allerlaatste verandering aanbrengen. Enerzijds is dat het moment waar je naar gehunkerd hebt, maar anderzijds weet je dat je je voorgoed terugtrekt uit een wereld die je heel dierbaar en vertrouwd is geworden. Dan volgt een moment van stilte. En ben je heel even zonder familie.”

Voelt hij zich na het verlaten van zijn fictieve familie geen verrader van zijn personages? “Nee, want het hele schrijfproces is er natuurlijk op gericht geweest dat ze zonder mij de wereld in gaan. Daar is het je om te doen: dat ze hun eigen weg gaan, op eigen benen staan. En dan zijn ze van de lezer. Bij het schrijven van een boek loop je altijd tegen dezelfde twee markeringen aan, twee even sublieme als ingewikkelde momenten: het moment waarop je besluit aan de roman te beginnen en je in een flits even alle mogelijkheden voor je ziet. En het moment waarop je besluit dat het verhaal afgerond is en alle mogelijkheden onderzocht zijn.”

Van al zijn boeken die hij de afgelopen twintig jaar geschreven heeft, was Een soort familie de moeilijkste opgave. “Dit is mijn omvangrijkste en meest ambitieuze boek. Het heeft in meer dan een opzicht veel van me gevraagd,” zegt de schrijver. “Ik was toen het af was volledig uitgeput.”

De suggestie dat het daardoor ook zijn beste werk is, wuift hij weg. “Schrijvers vinden hun laatste boek altijd hun beste werk. Maar pas op het einde van je carrière kun je terugkijken op je oeuvre en misschien, heel misschien, beoordelen wat je beste werk was. En het zou ook nog eens zo kunnen zijn dat het niet dat ene boek is waar je jaren aan geschreven hebt, maar juist dat andere, de novelle die je in drie maanden zonder mankeren schreef en waarvan je vermoedde dat het een tussendoortje was.”


De vraag of zijn werk over honderd jaar nog leeft onder de lezers, vindt Van Beijnum nogal merkwaardig. “Hoe zou ik in vredesnaam kunnen beoordelen wat lezers – als ze nog bestaan tegen die tijd – van ongeacht welke roman uit deze tijd zullen vinden? Een interessantere vraag is: wat zou er gebeuren als er over honderd jaar nog maar een handjevol lezers voor literaire romans bestaat. Zouden er dan nog steeds schrijvers zijn die de moeite nemen om zich een paar jaar aan het schrijven van een roman te wijden?”

Heeft hij zelf veel contact met zijn lezers? “Mijn uitgever stuurt me e-mailberichten, kaartjes of brieven van lezers door. En tijdens de lezingen die ik in het land geef, vertellen de bezoekers wat ze van mijn boek vinden. Wat me altijd weer treft, is hoe lezers met hun eigen persoonlijke geschiedenis en karakter het verhaal inkleuren. Voltooien, als het ware. Dat is natuurlijk ook precies wat een romanschrijver doet: de lezer de ruimte laten in plaats van alles dicht te timmeren.”

Voor hij zich volledig aan het schrijven van romans kon wijden, verdiende Van Beijnum de kost als journalist. Heeft hij geen heimwee naar de journalistiek? “Soms wel, dan zou ik deel willen uitmaken van een redactie, vergaderen, de sensatie proeven van de eerste aanblik van de krant of het blad dat je samen hebt gemaakt. Waarschijnlijk is dat voor je geestelijke gesteldheid gezonder dan anderhalf jaar eenzame opsluiting. Maar eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat ik niet zo bestand bleek tegen de druk van de journalistiek, dat stalinistische regime van deadlines en tekstlengtes.”

Tot besluit nog een precaire kwestie. Van Beijnum werd al eens eerder genomineerd voor de AKO-prijs, met voornoemde roman Dichter op de Zeedijk, maar toen greep hij ernaast. Heeft hij daar pijnlijke herinneringen aan? “Nou, die zijn inmiddels wel gesleten. Maar leuk is anders. Dit keer ga ik naar de uitreiking met slechts een enkele zekerheid: het diner en de drank zijn op kosten van de AKO. Dat is de enige prijs waar je van op aan kunt.”


Maar mocht hij nou toch die 50.000 euro winnen, waar gaat hij dat bedrag dan aan besteden? “Fout! Fout! Zo moet je juist niet denken, begrijp je? Dat is juist de mentale valkuil die je moet vermijden. Alleen het diner en de drank, meer zekerheden zijn er niet.”